Ararat schreef:Ik vraag me opeens af:
Spreekt de kerkorde die de GG gebruiken eigenlijk ook over het aanwezig zijn van en stemmen door vrouwen, of is dit een ongeschreven regel?
Een gedeelte uit het commentaar van H. Bouwman(vrij evenwichtig lijkt me):
Van uit dit gezichtspunt kan een antwoord gegeven worden op de vraag: Wie zijn kiesgerechtigd?
In onderscheiden Gereformeerde kerken, o.a. in vele Schotsche, Zwitsersche, Duitsche en Hongaarsche kerken, en ook in de Ned. Hervormde kerk stemmen de vrouwen mede. Deze toekenning van het kiesrecht aan vrouwen hangt samen met de doorwerking van de revolutionaire beginselen op staatkundig terrein 2). De individualistische richting van den tegenwoordigen tijd dreef het algemeen mannenkiesrecht door en als logisch gevolg hiervan is het vrouwenkiesrecht gekomen. En wijl men de onderscheiden levenstaak van man en vrouw,in verband met het soortverschil, door God zelf verordend, niet recht zag, hebben velen onder den invloed van de hedendaagsche vrouwenbeweging de gelijkheid van rechten en van plaats in staat en kerk voor de vrouwen opgeëischt. Anderen, die het verschil tusschen man en vrouw in soort en taak erkennen, zijn van oordeel, dat de uitoefening van het stemrecht in de kerk niet in de Schrift is verboden; dat uit de mededeeling, welke de Schrift geeft aangaande de medewerking der gemeenteleden bij verkiezing van ambtsdragers, eer te besluiten is tot het deelnemen der vrouwen aan de verkiezing dan het tegendeel; dat uit de aanwijzingen, die de H. Schrift omtrent de taak en de plaats der vrouw in het midden der gemeente geeft, wèl blijkt de onbevoegdheid der vrouw, om in de gemeente te profeteeren en te leeren, maar daaruit geen argument te ontleenen is tegen hare medewerking aan de verkiezing, dat het ambt der geloovigen niet alleen aan den man toekomt, maar ook aan de vrouw, en dat daarom — vooral wijl de uitoefening van het kiesrecht slechts in het geven van een advies bestaat en de vrouwen evengoed als de mannen belang hebben bij goede leidslieden der gemeente, en zij evengoed als de mannen kunnen oordeelen over de geschiktheid van een predikant, een ouderling of diaken — het een krenking voor de vrouw zou zijn, haar van het kiesrecht uit te sluiten.
Tegen deze argumenten stellen wij het volgende: 1º. Het is waar, dat de H. Schrift zich over het vrouwenkiesrecht niet rechtstreeks uitspreekt. Doch zooals in het „Rapport inzake het vrouwenkiesrecht”, ingediend op de Gen. Synode van Groningen, 1927, terecht is gezegd, worden bij verkiezing van Matthias en de diakenen (Hand. 1 en 6) alleen de mannen tot het verkiezingswerk opgeroepen. Deze handelwijze is geheel in overeenstemming met de plaats, die de vrouw in de H. Schrift heeft, en met den regel, dat de vrouw niet een leidende positie inneemt. De verklaring van dit feit, dat alleen de man deelneemt aan de verkiezing, mag niet daarin gezocht worden, dat de apostelen toen nog niet het rechte inzicht hadden in de plaats, die der vrouw in de gemeente toekomt, en dat de apostel Paulus eerst later dat inzicht zou hebben ontvangen, toen hij in Gal. 3: 28 het groote beginsel verkondigde, dat in Christus is „geen man en vrouw”, want dan zou men tekort doen aan het woord van Christus, die aan zijne apostelen beloofd heeft, dat de H. Geest hen in alle waarheid zou leiden, en aan de bijzondere genade des Geestes, die de apostelen op den Pinksterdag hebben ontvangen. Het wordt dan ook toegegeven, dat de apostel Paulus in Gal. 3: 28 bedoelt, niet de gelijkstelling van man en vrouw, maar een gelijkheid in het deelgenootschap aan de heilsgoederen in Christus. De Schrift staat lijnrecht tegenover de beginselen, door de tegenwoordige vrouwenbeweging gehuldigd, dat de vrouw in elk opzicht de gelijke is van den man en dat zij ook het recht heeft, dezelfde geestelijke functiën te vervullen. Immers hij wil hier alleen zeggen, dat de vrouw met den man erfgenaam is der genade, dat de vrijheid in Christus zich evengoed uitstrekt tot de vrouw als tot den man. De vrouw staat met betrekking tot de genadeweldaden niet achter bij den man. Maar deze opheffing van het onderscheid tusschen man en vrouw geldt alleen de verhouding tot Christus. Alle geloovigen, van welke afkomst of kunne zij ook zijn, zijn leden van het lichaam van Christus. Maar met betrekking tot de sociale verhouding van de geslachten tot elkander blijft Paulus staan bij de in de schepping gegeven afhankelijkheidspositie van de vrouw. Dit blijkt uit de bekende pericoop 1 Cor. 11: 1-16, waar wel allereerst gesproken wordt over de vrouw in het huwelijk, maar blijkens vrs. 4, 8, 13, ook over de ongehuwde, de vrouw in het algemeen. De vrouw is uit den man geschapen, en dat niet toevallig, maar omdat zij om den man geschapen is (1 Cor. 11: 8, 9). De genade van Christus verbreekt de orde, bij de schepping gesteld, niet, maar heiligt haar. Want de man is het beeld en de heerlijkheid Gods; maar de vrouw is de heerlijkheid des mans (1 Cor. 11: 7). Beiden, man en vrouw, zijn dragers van het beeld Gods, maar de man is daarin boven de vrouw verheven, dat hij de heerlijkheid Gods is, dat hij in het gezins- en in het huwelijksleven de heerschappij draagt en de vrouw alleen door hem en in zijn naam de heerschappij uitoefent.
Uit de scheppingswijze van de vrouw, dat zij alles, wat zij is, is door den man, en uit het woord Gods, bij de schepping gesproken, vloeit voort, dat Adam het model was, waarvoor Eva als tegenbeeld geschapen was, en dat de vrouw als vrouw (niet alleen als echtgenoote) in den man als man (en niet alleen als echtgenoot) een haar in wezen en bestaan, naar lichaam en ziel bepalende macht heeft, zoodat de vrouw, wanneer zij op het terrein van den man optreedt, zoowel in strijd handelt met de door God gestelde verhouding tusschen man en vrouw alsook ontrouw wordt aan haar eigen bestaanswijze of natuur.
Evenwel erkent Paulus ook weer eene gelijkstelling van man en vrouw in zekeren zin, omdat beiden elkander noodig hebben. Immers bij de schepping ontstond wel de vrouw uit den man, maar daarna wordt toch de man door de vrouw ter wereld gebracht, en dat is alzoo door God bepaald (1 Cor. 11: 12). In de verhouding van man en vrouw behooren dus de afhankelijkheid en de gelijkheid bij elkander, en beide zijn uit God.
De bedoeling van den apostel in 1 Cor. 11: 1-16 is, aan te toonen, dat de vrouw in de gemeentevergaderingen hare afhankelijkheid
van den man naar scheppingsorde eerbiedige. Zij moet zich voegen naar het gebruik in Corinthe, en publiek gesluierd verschijnen. Daarin moet de afhankelijkheid van den man blijken. Verschijnt zij ongesluierd in het openbaar, dan gedraagt zij zich als een veile deern, en dan zou men de consequentie moeten trekken, en haar de haren afscheren, zooals men een echtbreekster doet. Terecht merkt Calvijn op, dat Paulus hier afkeurend spreekt van de zucht der vrouw om de door God gestelde orde te verbreken. Paulus brengt de verhouding tusschen man en vrouw in Corinthe in verband met de scheppingsorde, en zegt: God is het hoofd van Christus. Christus is het hoofd des mans. De man is het hoofd der vrouw. Indien nu de vrouw dacht de orde van onderdanigheid geldt wel in huis, maar niet in de gemeente, dan zette zij daarmede de orde des natuurlijken levens om. En daarom legt Paulus er nadruk op, dat ook in de gemeente van Christus de natuurlijke orde der dingen niet mag worden verwaarloosd, maar moet worden geëerbiedigd. Daarom moet de vrouw het kenteeken van afhankelijkheid, zooals dit in de maatschappij geldig is, niet afleggen. Zij moet dat doen om der engelen wil, die zich niet willen emancipeeren van God, maar de plaats, hun gesteld, willen innemen, en die zich verheugen, wanneer in de gemeente de ordeningen Gods worden gehandhaafd. Deze vermaning geldt wel allereerst de gehuwde vrouw, maar ook de ongehuwde vrouw moet zich eerbaar gedragen, opdat zij straks als waardige echtgenoote kan optreden. In zoo ver geldt dit woord van Paulus van alle vrouwen en is het van blijvende strekking. Moge dit woord naar den vorm Corinthe en de Grieksche wereld raken, in zijn wezen geldt het voor alle tijden en voor alle plaatsen, wijl het zich grondt in de scheppingsorde (vss. 3, 7, 8, 9, 12, 14).
Van dit beginsel uitgaande is het te verstaan, dat Paulus niet wil, dat de vrouw als leerares in de gemeente optreedt. Aanvankelijk kwam de gemeente samen in private woningen, in de huizen van invloedrijke leden der gemeente (Hand. 2: 46; 12: 22; Rom. 16: 3-15), waar ieder, die wilde, kon optreden en het woord voeren. Ook begaafde vrouwen, die meenden bezield te zijn door den H. Geest, lieten haar getuigenis hooren. Dit gaf aanleiding tot wanorde en daarom waarschuwde Paulus de vrouwen, haar plaats recht te verstaan, en verbood hij tenslotte haar optreden in de samenkomsten der gemeente.