@Zonderling: Eens met je punten, behalve die ik hieronder behandel.
5. Memento koppelt zijn veroordeling aan het hebben van 'wederkerige gemeenschap'. Dan is naar zijn mening sprake van 'de doden vragen' zoals door God is verboden. Memento vergeet hier dat 'de doden vragen' inderdaad verboden is, maar dat dit iets geheel anders is dan het hebben van geestelijke gemeenschap als leden van hetzelfde lichaam in Christus. 'de doden vragen' betreft een occulte praktijk door de werken des satans, het betreft ook duidelijk een vorm van waarzeggerij, wat uit dit woord 'vragen' blijkt. Een wederzijds ervaren geestelijke gemeenschap tussen leden van hetzelfde lichaam door de Geest mag echter nooit occult genoemd worden, ook al zijn deze leden lichamelijk van elkaar gescheiden.
1. Wat je stelt over geesten "vragen" klopt. Echter, er staat in die zin meer. Het woord in Dt 18:11, wat de SV met "duivelskunstenaar" vertaald (יִדְּעֹנִי), betekend iemand die gemeenschap heeft met de geesten der overledenen. Daar gaat het niet expliciet om "vragen", maar om communiceren of gemeenschap hebben met een overleden geest.
Echter, uit de discussie is duidelijk dat met de "gemeenschap der heiligen" die gaat over het graf heen géén wederkerigheid bedoelt wordt. Dan is inderdaad Dt 18 niet van toepassing. Meent men dat er wel sprake is van wederkerigheid, contact, dan is Dt 18 wél van toepassing. Maar alleen DIA beweert dat hier, meen ik.
Zonderling schreef:6. Ik heb zelf naar voren gebracht de vraag of de hemelingen onze toestand kennen, laat staan of het mogelijk is dat de hemelingen vergund wordt geestelijke gemeenschap te ondervinden met gelovigen die op de aarde zijn. Jes. 63:16 zou erop kunnen wijzen dat dit niet het geval is, hoewel dit niet met stelligheid uit deze tekst kan worden afgeleid. De engelen weten in vele zaken zeker van ons, en zou het dan onmogelijk zijn dat de hemelingen iets van ons weten indien hun dat door God vergund wordt?
Een interessante vraag, maar ik denk dat we over die dingen niet moeten speculeren. Als we ons druk maken over de dingen waar de Schrift wél over spreekt, hebben we onze handen al meer dan vol. Ik vrees namelijk dat de hang naar het "bijzondere" Gods duidelijke Woord in een vergetelhoekje drukt.
Zonderling schreef:7. Ik beschouw het als zeker dat er gevallen zijn geweest waarin mensen op aarde geestelijke gemeenschap met elkaar hebben ondervonden, hoewel zij ver van elkaar verwijderd waren en er geen communicatiemiddelen waren waardoor zij contact hadden. De geschiedenis van de Kerk op aarde vermeldt deze wonderlijke gevallen. Zij waren één in de Geest en als leden van hetzelfde lichaam van Christus en ondervonden die geestelijke eenheid ook wederzijds op dezelfde tijd. Ook dit is een zeer bijzondere ervaring die we niet als norm of regel mogen stellen, maar die we ook niet mogen ontkennen of veroordelen.
Dat zou kunnen. Zo lang zulke ervaringen niet tegen Gods woord ingaan, of zó belangrijk gevonden worden dat het bóven de Bijbel gewaardeerd wordt, is er niets op tegen. Wel ben ik voorstander van om zulke verhalen niet in boekjes te gaan uitgeven, omdat er altijd mensen zijn die helemaal dol zijn op zulke verhalen (vaak onbekeerden), en die zulke extreem bijzondere ervaringen als toppunt van geestelijkheid waarderen, als het neusje van de zalm. Terwijl voor mij het toppunt van geestelijkheid het worden als een kind is: een eenvoudig vertrouwen op dat wat God in Zijn woord zegt waar is. Want dat is - bevindelijk gesproken - de meest moeilijke houding...
Zonderling schreef:8. Gezien punt 7 en punt 6 denk ik niet dat we met grote stelligheid kunnen beweren dat iets dergelijks wat Mientje Vrijdag en Betje Duijzer beschreven hebben, tot het onmogelijke behoort. Nogmaals: Ik zeg niet dat het WAAR gebeurd is wat zij beschrijven, maar ik zeg ook niet dat het NIET WAAR gebeurd is. Ik onthoud mij hierin liever van een oordeel en ik denk dat dit het verstandigste is wanneer wij in deze zaken geen zekerheid hebben.
Ik zeg niet dat het tot de onmogelijkheden behoort. Het kan zelfs een goede, christelijke ervaring, bevinding zijn. Maar, wanneer we er de kant mee opgaan die DIA gaat, dan keur ik zulke bevindingen af als occult. Daarmee is trouwens niet gezegd dat ze niet waar gebeurt zijn, maar dat ze niet van God afkomstig zijn. Ook kinderen Gods kunnen - hetzij door de duivel, hetzij door eigen arglistige hart of emoties - bevindingen hebben die niet van God afkomstig zijn.
Wie dat uitsluit, zoals oa DIA doet, plaatst in praktijk bevinding boven de Schrift. Dan behoeven bevindingen niet meer aan de Schrift getoetst te worden. Dan hoeven bevindingen niet door de Schrift gecorrigeerd te worden (terwijl die correctie vaak zo heilzaam en leerzaam is).
Zonderling schreef:9. Dat God een God is der levenden sluit in dat Abraham, Izak en Jakob ook thans een levende ziel/geest hebben. Want God is niet alleen een God der levenden ná de opstanding uit de doden, maar evenzeer een God der levenden vóór de opstanding uit de doden.
Dat klopt, dogmatisch. Maar daar gaat het betreffende tekstgedeelte niet over, dat gaat duidelijk over de opstanding der doden. Maar er zijn wel andere teksten te vinden, waarmee dat te bewijzen valt. Hoewel ook hiervan geldt, dat we denk ik niet te curieuselijk die dingen moeten onderzoeken.
-----------------
PS> Of Jes 63:16 over kennen gaat, in de betekenis zoals jij bedoelt, is nog maar de vraag. Hier enige commentaren, ter consideratie, leringe en (naar ik hoop) ter vermaak:
Word Biblical Commentary
“Abraham did not know us” confesses that they cannot claim to be descended from Abraham. Who, in Jerusalem of the fifth century B.C.E., could this be? Is it one of “the people of the land,” persons brought to occupy sections of northern Israel under the empires (2 Kgs 17:24–28) who learned to worship at YHWH sanctuaries (cf. Zech 7:1–3)? The Zadokite priests would also fit into this classification, but not into the one that follows. “Israel does not recognize us” complains of a current disenfranchisement. This points to the people of the land (see Zech 7:4–14; Ezra 4:1–3) who Ezra and Nehemiah also excluded from cooperation or marriage with Israelites. The verse shows the diversity of persons seeking to work and worship in Jerusalem at this time. The Vision calls for openness toward them. Other leaders suspected them and refused cooperation.
Watts, J. D. W. (2005). Vol. 25: Word Biblical Commentary : Isaiah 34-66 (Revised Edition). Word Biblical Commentary (903). Nashville: Thomas Nelson, Inc.
Calvijn
Of Calvijn: The true meaning is, “Though our fathers deny us, yet God will reckon us as children, and will act toward us as a Father.”
They who say that Abraham and other believers care no more about the affairs of men, torture by excessive ingenuity the words of the Prophet. I do not speak of the fact itself, but I say that those words do not prove that the saints have no care about us. The natural and true meaning is, “O Lord, that thou art our Father will be so sure and so firmly established, that even though all parentage and all relationship should cease among men, yet thou wilt not fail to be our Father. Sooner shall the rights of nature perish than thou shalt not act toward us as a Father, or the sacred adoption shall be infringed, which was founded on thy unchangeable decree, and ratified by the death of thine only-begotten Son.”
Matthew Henry
It was the honour of their nation that they had Abraham to their father (Mt. 3:9), who was the friend of God, and Israel, who was a prince with God; but what the better were they for that unless they had God himself for their Father? “Abraham and Israel cannot help us; they have not the power that God has; they are dead long since, and are ignorant of us, and acknowledge us not; they know not what our case is, nor what our wants are, and therefore know not which way to do us a kindness. If Abraham and Israel were alive with us, they would intercede for us and advise us; but they have gone to the other world, and we know not that they have any communication at all with this world, and therefore they are not capable of doing us any kindness any further than that we have the honour of being called their children.’