DWW schreef:Lees hier hoe John Warburton zijn hart scheurde voor God
"Doch een vernieuwd gezicht van Gods recht in een rechtvaardige Wet, bracht mij er telkens toe te geloven, dat het voor God onmogelijk was, om mij genade te bewijzen, zowel als het voor Hem onmogelijk was op te houden te bestaan. Mij dunkt, ik zal nooit vergeten, de nacht vóór God mijn ziel verloste. Ten volle besloten mijzelf kwaad te doen, ging ik op zaterdag omstreeks middernacht naar een waterput en daarhenen gaande, deed ik een plechtige belofte, dat niets mij zou verhinderen om mijn voornemen uit te voeren.
Als ik tot de put genaderd was, o wat kreeg ik een vreselijk gezicht van de majesteit, rechtvaardigheid en heiligheid van God geopenbaard in een rechtvaardige Wet. Ik zag zo klaar als de zon op de middag, dat de Wet heilig was, recht en goed; en dat God mij geen onrecht gedaan had, doch dat de ganse oorzaak van mijn verdoemenis bij mijzelf lag. Hier begon hij zijn vonnis te mijnen, maar was nog niet geheel verloren… Ik had zo’n gezicht van Gods dierbare volmaaktheden Zijner heiligheid, dat ik voor Hem neerknielde en Hem zeide, dat ik Hem kon rechtvaardigen voor mensen en duivelen. Ik zeide plechtig “Amen” op mijn eigen verdoemenis, en inderdaad wilde ik geen zaligheid, die tot oneer zou zijn van een zo heilig en rechtvaardig God. Nadat ik enige tijd met deze overdenkingen was bezig geweest, stond ik op om in de put te springen, maar deze woorden klonken mij in de oren, naar mijn gedachten alsof een mens ze mij toeriep: “Wie weet?” Ik bleef staan en zei: “Wie kan dat zijn?” “Wie weet?” De woorden klonken weder en wederom in mijn ziel en er scheen iets in mijn hart te ontspringen, wat mij de woorden aldus uitlegde: “Wie weet, God mocht nog genade hebben voor uw arme ziel? Manasse, de moordenaar aan het kruis, Saulus van Tarsen, Maria Magdalena en vele anderen hebben Zijn vergevende genade ontvangen; en wie weet of die arme ellendeling, John Warburton, nog genade vinden moge?” Dit belette mij, mijzelf te verdrinken. Ik gevoelde mijn hart een weinigje lichter en als ooit mijn ziel in het gebed uitging, geloof ik, dat het toen was. Een hoopje ontsprong in mijn hart. “Wie weet”, dacht ik, “of niet God ten laatste mijn geroep zal willen horen?” Daar het de volgende dag Zondag was, besloot ik, des morgens naar Manchester te gaan en nog eens te trachten enige vertroosting te bekomen. Vele malen was ik reeds naar Manchester en andere plaatsen, ver en nabij gegaan, om een weinigje verlichting voor mijn hart, doch alles tevergeefs. Dit zou, naar ik meende, de laatste dag zijn, om nog eens één poging te wagen. Na het ontbijt ging ik op reis naar Manchester, maar o, de overwegingen van mijn gemoed, die ik op de weg had! Ik stond stil en dacht terug te keren, want ik overlegde, dat het voor God onmogelijk was, om met behoud van Zijn rechtvaardigheid, aan mij genade te bewijzen. Wederom besloot ik terug te keren; maar de woorden: “Wie weet?” kwamen weer in mijn overdenking en een hoopje scheen in mijn hart op te gaan, met een: “Mocht de Heere mij arme zondaar genade bewijzen.” Voor enige ogenblikken was de tekst mij zeer zoet: “Dit is een getrouw woord en aller aanneming waardig, dat Christus Jezus in de wereld gekomen is, om zondaren zalig te maken, van welke ik de voornaamste ben.” 1 Timoth. 1: 15. O, wat riep mijn ziel tot God uit of Hij mij de genade schenken wilde, mij, de voornaamste, de snoodste onder de snoden! Daarop kwamen deze woorden met buitengewone zoetheid en dierbaarheid in mijn gemoed: “Want het zal nog voor een kleine tijd zijn, dan zal Hij het op ‘t einde voortbrengen en niet liegen: zo Hij vertoeft, verbeid Hem; want Hij zal gewisselijk komen, Hij zal niet achterblijven.” Hab. 2:3. O, hoe versterkt en bemoedigd was mijn arme ziel! en ik ging voort, hopende en biddende, dat de Heere mij in genade ontmoeten zou.
De trekkende liefde des Vaders, Joh. 6:37,44, Joh. 14:6
Des morgens ging ik naar de Mosley Straat Kapel en spoedig nadat ik neergezeten was, beklom een eerwaardig oud man de preekstoel. O, wat beefde mijn ziel uit vrees, dat hij mij een boodschap van God brengen zou van toorn en verwerping. Wat gevoelde ik een benauwdheid en zwaarmoedigheid, toen hij bij het lezen van het hoofdstuk tot deze woorden kwam: “Vervloekt is een iegelijk, die niet blijft in al hetgeen geschreven is in het Boek der Wet, om dat te doen.” Gal. 3: 10.
Nooit kan ik een duizendste deel uitdrukken van de ellende en het gevoel der schuld, waaronder ik geraakte. Ik zag dat mijn ziel veroordeeld was tot een gewis verderf, en dat tot in alle eeuwigheid. Wat de oude man gepredikt heeft, zou ik niet kunnen zeggen; maar dit weet ik, dat ik verdoemd was en bij tijden dacht, dat ik in de hel zou neerstorten, terwijl ik nog in de Kapel was.
Nadat de dienst geëindigd was, zwierf ik straat in straat uit, tot, dat ik inderdaad geloofde, dat ik van mijn verstand beroofd was. Ik keek om en bemerkte, dat twee mannen mij volgden, die mij kwamen halen, naar ik vreesde, om mij in het krankzinnigengesticht te brengen. De eerste plaats, waar ik kon neerzitten en mijn smart lucht geven, was de St. Georgekerk, en daar ik geen mens in mijn nabijheid zag, zette ik mij neer op de trappen en weende daar, totdat ik geen kracht behield om te kunnen wenen. Na enige tijd stond ik op en dacht ik huiswaarts te gaan, om een eind te maken aan mijn ellendig leven. “Ja”, zei ik, “ik zal er een eind aan maken, en het ergste dan te weten komen.” Op mijn weg daarheen geraakte ik, zo ik dacht, in de Cannonstraat, en bemerkte daarin een kapel, waarin mensen binnengingen. Het schoot mij te binnen dat het de kapel was van Ds. Roby, die ik in gezelschap van mijn moeder één of tweemalen had bezocht. Ik stond stil en zei: “Zal ik er in gaan?” “Neen”, dacht ik, “dat doe ik niet. De dominee zal de tekst nemen: “Vervloekt is een iegelijk die niet blijft in al hetgene dat geschreven is in het boek der Wet, om dat te doen.” Ik liep een eindje de straat in en stond weer stil. “Wie weet?” kwam dadelijk in mijn gemoed. “Welaan”, sprak ik, “ik kan maar verdoemd zijn”; en besloot in de kapel in te gaan, zeggende bij mijzelf: “Kom ik om, dan kom ik om.”
Zo ik ooit een plaats der aanbidding binnentrad met een kreet uit het diepst mijner ziel dat God, indien het mogelijk was, genade wilde bewijzen aan een mens in een zo wanhopig geval, ik geloof, dat het toen was. Toen ik in de kapel neerzat, schenen al de verschrikkingen der hel op mij te komen. Ik beefde van het hoofd tot de voeten en wenste, dat ik er nooit binnengegaan was gegaan.
Hier werd zijn hart gescheurd door geestelijke besnijdenis, Rom. 2:29, Kol. 2:11-12
Nadat het eerste vers geëindigd was, ging Ds. Roby voor in gebed, aan het eind waarvan hij zich enige woorden liet ontvallen, die ik vast geloof, dat uitsluitend voor mij waren. Hij smeekte God dat, indien hier iemand was, die een laatste poging deed op Zijn genade, Hij zich dan aan de zodanige wilde betonen als zijn God. Ik deed mijn uiterste best om mij in te houden, dat ik niet uitriep: “Ja, hier is een arme verloren John Warburton. Hier ben ik om de laatste poging te doen.” O, hoe ging mijn ziel uit tot God in het gebed, of Hij zich wilde openbaren! Nadat het gebed geëindigd was, werd er nog een vers gezongen vóór de predikatie. Geheel mijn hoop scheen vernietigd te zullen worden, toen ik de dominee de bijbel van het kussen zag nemen om zijn tekst te zoeken. “O”, dacht ik, “hij zoekt zeker naar de vreselijke tekst die mijn hart gedurende deze maanden vaneen gescheurd heeft.” Hoe zal ik het maken als hij die tekst neemt: “Vervloekt is een iegelijk”? O, wat zal er van mij worden? “Ik moet in de hel verzinken als hij die neemt.” O, de gewaarwordingen, die ik gevoelde! Ik kon er maar geen denkbeeld van vormen, waarom hij zolang talmde om de bijbel weer op het kussen te leggen. Tenslotte deed hij het, en ik zag, dat hij hem midden opensloeg. “Geloofd zij God”, fluisterde mijn ziel, “de tekst is niet: Vervloekt is een iegelijk, die niet blijft in al hetgeen geschreven is in het boek der Wet, om dat te doen” O, de verwachting die binnen in mij ontsprong! “Heere, vergeef mijn zonden, als het U belieft Heere, wees mijn arme verloren ziel genadig”, barstte mij uit het hart...
Hier wekte Christus hem op ten uiterste dage, Joh. 6: 54-56.
....en toen Ds. Roby zijn tekst las, o de verwondering en de heerlijkheid die in mijn ziel kwam! De dierbare tekst was: “Gij zijt opgevaren in de hoogte, Gij hebt de gevangenis gevangen gevoerd, Gij hebt gaven genomen om uit te delen onder de mensen; ja ook de wederhorige om bij U te wonen, o Heere God!” Ps. 68:19. O, de liefde, vrede en blijdschap die in mijn hart vloeide toen de woorden uit zijn mond kwamen! Zij waren waarlijk mijn ziel zoeter dan duizenden van goud of zilver.
Ik was enkel verwondering, en zei in mijn hart: “Wat mag dit beduiden? Waar zijn mijn zonden? Wat kan toch de bedoeling van dit alles zijn? Waar is mijn last en de toorn en verschrikking, die ik zoveel maanden achtereen gedragen heb?” En wederom vloeide de tekst in mijn ziel: “Gij hebt de gevangenis gevangen gevoerd; Gij hebt gaven genomen om uit te delen onder de mensen, ja, ook de wederhorige om bij U te wonen, o Heere God!” O, ik wist niet, waar mijn aangezicht te verbergen! Mijn ziel fluisterde aldoor: “Waarlijk het kan niet voor u bedoeld zijn; is het een droom? is het een droom?” Ik zocht naar mijn zonden, naar mijn last, naar de toorn en de ellende, die ik zo lang in mijn arme verwarde ziel had omgedragen, en kon noch schuld noch zonde, toorn noch gevangenschap vinden, want de Zaligmaker mijner ziel had ze allen weggenomen.
Een klaar gezicht van Zijn lijden en dood werd mij gegeven en dit brak mijn hart in stukken. O, hoe zag ik op Hem en rouwklaagde! “Wat heb ik gedaan?” riep ik uit; “ik heb de Heere gekruisigd. O, mijn vervloekte zonden, waardoor ik de nagelen in Zijn handen en voeten, en de speer in Zijn hart gestoken heb. O goddeloze, goddeloze die ik ben! En kunt Gij, wilt Gij mij verlossen en vergiffenis schenken, niettegenstaande al mijn vervloekte zonden?”
Evangelisch berouw door ingestorte liefde, Zach. 12:10, Jes. 57:15, Rom. 5:5.
Hoe wonderlijk werd mijn ziel ingeleid om te zien, dat de dierbare Zaligmaker had vervuld en gehoorzaamd, die Heilige Wet, die ik verbroken had in duizenderlei opzichten, dat al mijn vervloekte zonden op Hem gelegd waren geweest en dat Hij geleden had in mijn plaats. Ik had zulk een gezegend gezicht door het geloof van Zijn doornagelde voeten en handen aan het kruis, van de doornenkroon op Zijn hoofd, en van de speer, die in Zijn hart ging; en Zijn verzoenend bloed vloeide met zulk een vrede, liefde, blijdschap en vrijheid in mijn ziel, dat ik nauwelijks wist, wat of waar ik was. De arme mensen, die in dezelfde bank met mij zaten, bleven mij met hun ellebogen maar aanstoten, opdat ik stilzitten zou; maar het was mij
onmogelijk om stil te zitten of te liggen.
Zekerlijk, nadat ik bekeerd ben, heb ik berouw gehad, en...(...) heb ik op de heup geklopt, Jer. 31:19
O de liefde, die ik gevoelde tot mijn dierbare Zaligmaker, voor zo’n onverdiende vriendelijkheid aan zo’n snode, ja de snoodste schelm, die ooit de aarde droeg! Nooit kan ik uitdrukken een duizendste deel van de haat die ik gevoelde tegenover mijn snode zonden, waarmee ik de Heere der heerlijkheid doorstak. Toen de dienst afgelopen was, ging ik de straat in, de God van mijn zaligheid zegenende, dankende, bewonderende, prijzende en aanbiddende; want tekst op tekst vloeide in mijn ziel en dat met zulk een kracht, dat ik somtijds verplicht was de hand op de mond te leggen om te beletten, dat ik het niet luid uitroepen zou op straat...."