Ook dit RD artikel van Dhr J Mastenbroek over de veranderingen in de loop van de tijd, is aardig om te lezen.
J. Mastenbroek in het Reformatorisch Dagblad schreef:
Koffielepel getuigt van stil verdriet.
Een hachelijke onderneming, schrijven over een eeuw Gereformeerde Gemeenten. Eén regel per jaar zou de voor deze rubriek toegemeten ruimte met 30 procent overschrijden, en wat kun je nu in zegge en schrijve één regel kwijt? Geen afdoend antwoord op de vraag: Wat kenmerkte dit kerkverband toen en wat kenmerkt het nu?
In honderd jaar is er veel veranderd. Op allerlei terrein. De leden van het in 1907 tot stand gekomen kerkverband waren de eerste decennia bijna zonder uitzondering eenvoudige mensen, „kleine luijden.” Zij die door studie boven het maaiveld uitstaken, werden al snel gepolst voor een schoolbestuursfunctie of kregen minstens een plaats op de kandidatenlijst van de SGP.
De gemeenten zijn ook door de vele academici uit hun isolement geraakt en doen meer dan pakweg een halve eeuw geleden van zich spreken door allerlei activiteiten. Vroeger was er niet veel meer dan naaikrans, zending en evangelisatie - de oudste zendingspapieren dateren uit de tijd van dominee Benjamin, en die op het gebied van evangelisatie uit de jaren dertig met de heer Van de Panne. De laatste decennia wordt terecht veel aandacht besteed aan onze -in verschillende vormen- gehandicapte naasten, aan huwelijk en gezin, aan ethiek.
Veranderd en onveranderd
Kerkonordelijk leven werd ge-kersten-d. Er kwamen reglementen, die ds. D. C. Overduin „rijst met krenten” noemde. Ds. G. H. Kersten baande wegen door een moeras van tradities en verkeerde gewoontes. Er werd op synodaal niveau beraadslaagd over wandelen, fietsen en melkleverantie op zondag, over huwelijken tussen oom en nicht, over de NSB, de radio en kort haar, over assurantie en vaccinatie.
Er kwam een bloeitijd voor de Gereformeerde Gemeenten, ook in geestelijk opzicht. Met een zekere regelmaat werden gemeenten geïnstitueerd - de laatste jaren werden er met een iets andere regelmaat gemeenten opgeheven. Haarlem sluit binnen afzienbare tijd de kerkdeuren. De Rijp en Akkrum, Rotterdam-West en ’s-Gravenhage-Zuid, Zoutelande en Zuid-Beijerland, Oudewater en Lemmer deden dat nog niet zo lang geleden.
In de eerste jaren werden er eenvoudige zaalkerkjes gebouwd, soms in de vorm van een schuur. De vloer bestond uit ruwhouten planken. Er waren harde, ongemakkelijke banken. Nu zijn er indrukwekkend grote kerkgebouwen met parket- of natuurstenen vloeren en zitten de kerkgangers op comfortabel pluche. Trapharmoniums van Amerikaanse makelij werden drieklaviersorgels.
O zeker, er is ook veel onveranderd gebleven. De liturgie onderging slechts een marginale wijziging op synodaal advies, toen het stille gebed werd ingevoerd. Verder zijn er op vier na nogal wat gemeenten die het psalmboek van Datheen hebben verwisseld voor de „nieuwe berijming”, en de „voorafspraak” op de preek is gesneuveld.
Veel is ongewijzigd gebleven. Er worden geen gezangen gezongen, de psalmen zijn niet-ritmisch, er is twee- of driemaal dienst op zondag, er wordt uitsluitend uit de Statenvertaling gelezen, de catechismuspreek wordt gehandhaafd, de ambtsdragers zijn bij de erediensten in het zwart gekleed, de dames dragen hoeden en de leeruitspraken van 1931 zijn nog steeds manifest.
Maar zijn de gemeenten met dat alles, met niet méér dan dat, een zoutend zout, een lichtend licht, een stad op een berg? Niet vergeten mag worden dat het geschiedenisboek van de Gereformeerde Gemeenten ook zwarte bladzijden telt: het vertrek van de gebroeders Overduin, de kwestie ds. R. Kok, 1953, de kerkverlating.
Onthutsend
Nog een verandering. Ik pak het synodeverslag uit 1907. Elf bladzijden, briefkaartformaat. Daarnaast leg ik het verslag van de generale synode uit 2004. Ietsje dikker... 802 pagina’s. Logisch, als we de onderwerpen van toen vergelijken met die van nu. Maar hoe zou het toch komen dat bijna elk kerkvisitatieverslag dezelfde stereotiepe slotzin kent, waarin geklaagd wordt dat er „wel ritselingen van het werk des Geestes mogen worden vernomen, maar dat het doorbrekende werk zo wordt gemist”? Zijn gouden schilden koperen schilden geworden?
En de exodus naar andere kerkverbanden, die niet-aflatende stroom van doorgaans in het kerkverband teleurgestelde mensen? De in- en uitstroom, die vanaf 1966 tot 2007 met uitzondering van 1973 in de jaarboeken staat vermeld, laat onthutsende cijfers zien. De Gereformeerde Gemeenten moesten over deze periode 51.897 -een half kerkverband!- (doop)leden uitschrijven, soms naar de rubriek buitenkerkelijk.
Ik denk aan een oude moeder die haar getrouwde dochter, nadat die het allemaal wat ruimer was gaan zien, steevast hetzelfde lepeltje bij de koffie gaf, met daarop een afbeelding van de kerk waarin zij was gedoopt, was opgegroeid, had gebeden, gezongen en geluisterd. Als uiting van een stil verdriet.
En de instroom? Aanzienlijk minder, 28.149 (doop)leden. Wat zich echter niet in concrete cijfers laat vertalen, zijn de vruchten op de prediking. Die waren er toen, en worden ook nu nog gevonden.
Ds. Lamain
Het was in 1983, de laatste synodevergadering waarop ds. W. C. Lamain uit Grand Rapids aanwezig was. Tijdens de lunchpauze dromden er al snel enkele mannenbroeders om hem heen. Of het er in Amerika ook zo aan toe ging op de synode als hier, werd hem gevraagd.
Nóg zie ik ds. Lamain het rapportenboek pakken, nóg hoor ik zijn stem. Hij begon te bladeren. „In Amerika? Daar vergaderen we maar kort. De rest van de dag spreken we uit het leven der genade. Hoe God Zijn volk nog onderhoudt. Daar is dan tijd voor. Hoe dat komt?”
De predikant bladerde verder. „Deputaatschap..., hebben we niet. Deputaatschap..., hebben we niet. Deputaatschap..., hebben we niet. We hebben alleen... onszelf.”