Men roept wel eens harde de leer van de Reformatie wordt verlaten, nou op dit punt zijn er weinigen het nog eens met de Reformatoren! Zekerheid van het geloof, de zekerheid van het heil, de zekerheid dat de zonden vergeven zijn.
De zekerheid ligt in Christus en in Zijn beloften, en in Christus zijn alle beloften ja en amen.
Zoals Olevianus zegt:
Gods belofte en eed, die door de dood van Christus metterdaad bevestigd zijn, zijn de grondslag,
dat wij de vergeving van zonden, door Christus, met zekerheid hebben.
Olevianus:
En gelijk een boom, die door het geweld van de winden geschud, echter niet uitgeroeid wordt, noch ophoudt te leven en zijn sappen en krachten uit de aarde te trekken, zo wordt het geloof ook wel door de verzoekingen geschud, die echter niet uit de natuur van het geloof zelf, alsof dit twijfelde, maar van elders ontstaan. Het wordt echter uit zijn staat niet bewogen of geheel uitgeroeid, zodat het door de kracht van de Heilige Geest, vastgeworteld, zich vastklemt aan deze door ede gestaafde belofte, door het bloed van Christus bevestigd: "Ik zal nooit meer op u toornen, noch op u schelden." Hieruit trekt het zijn voedsel en voortdurend leven. Daarom staat er in job 13: 15: "Ziet, zo Hij mij doodde, zou ik niet hopen?." En in Psalm 23: 4: "Al ging ik ook in een dal der schaduw des doods, ik zou geen kwaad vrezen, want Gij zijt met mij", terwijl het in 1 Joh. 5: 4 luidt: "en dit is de overwinning, die de wereld overwint, namelijk ons geloof."
Het gedurig voedsel nu, waarvan ik gesproken heb, wordt hun verschaft door Gods getrouwheid (1 Kor. 1: 6, 8, 9). Want indien door de goedheid Gods degenen, die gelovig zijn gemaakt, toen zij nog vijanden waren, een eeuwige verzoening door de dood van Zijn Zoon is toegebracht en tevens de Geest des geloofs, waardoor zij haar zouden omhelzen, veel meer nog scheppen nu de verzoenden door hetzelfde geloof, waarmede ze, toen ze nog vijanden waren, begiftigd zijn, het leven uit het leven van Christus. Zo zal de rechtvaardige altijd door zijn geloof leven (Rom. 5: 10; Hab. 2: 4). Daarom kunnen geen tegenspoeden of wegen van verzoekingen, aan een gelovige die leugen van satan wijs maken, dat God tegen Zichzelf strijdig en vijandig is en er geen hulp voor hem te hopen is. Maar de zekere overtuiging, waarmede hij eenmaal door de Heilige Geest bedeeld is, blijft altijd vast in het binnenste van het gemoed, die er met de vinger Gods ingeschreven is, dat God het Woord dat Hij gezworen heeft: "Ik zal nooit op u toornen", tot in eeuwigheid niet zal veranderen en Zijn eeuwige goedertierenheid nooit zal wegnemen. Dit is hem door een, met ede gestaafde belofte en het inwendig licht van de Heilige Geest geopenbaard.
en ook:
Bovendien laten we geen plaats voor deze dodelijke dwaling over, waardoor sommige gehuurde voorvechters van de antichrist, als door een bedekte ondermijning, de verzekering van het geloof trachten te niet te doen, door zich middelaars te verzinnen tussen de waarheid en de leugen, dromende, dat de zekerheid van het geloof, daaraan wezenlijk eigen, bij afwisseling gelijk een kaars, dan eens uitgeblust en dan weer aangestoken wordt, al naar de omstandigheid waarin het zich bevindt. Zo stellen zij het geweten midden tussen hopen en vrezen in.
Indien gij, zeggen zij, op uzelf ziet, is de verdoemenis zeker, en wederom, indien gij op Christus ziet, is de zaligheid zeker. Alsof wijzelf het voorwerp van het geloof waren en we daarom op onszelf moeste zien en niet veeleer op Christus, aan ons geschonken. Op Wie de zonden van de gehele persoon van elke gelovige voor eeuwig zijn overgebracht, aangezien Hij Zichzelf heeft geofferd en met de geofferde gave ook nog steeds verschijnt voor het aangezicht des Vaders. Hierop ziet en steunt het geloof met een vast vertrouwen. Alsof het geloof een licht bezat, afgescheiden van de zon, en niet veeleer zijn licht moest ontvangen van Christus, de Zon der gerechtigheid (Mal. 4: 2), Die, gelijk Hij de ziel bij de voortduur verlicht, haar dus ook nimmer van dat licht berooft, omdat zij door het geloof zo nauw met Christus verenigd is, als de leden van het lichaam met het hoofd en daarom een gedurige kracht en verzekering van de zaligheid in haar Hoofd bezit. "Hij zal ingaan en uitgaan en weide vinden" (Joh. 10: 9). "Ik geef hun het eeuwige leven, en zij zullen niet verloren gaan in der eeuwigheid en niemand zal dezelve uit Mijn hand rukken. Mijn Vader, Die ze Mij gegeven heeft, is meerder dan allen, en niemand kan ze rukken uit de hand Mijns Vaders; Ik en de Vader zijn één" (Joh. 10: 28-30). "Ik in hen en Gij in Mij, opdat zij volmaakt zijn in Eén, en opdat de wereld bekenne, dat Gij Mij lief gehad hebt" (Joh. 17: 23).
Uit kracht van deze gemeenschap nu beschouwt het geloof de overblijfselen der zonde als op Christus overgebracht, en weet en gevoelt zich van de verdoemenis verlost en van de zaligheid verzekerd. Want het geloof kan op de mens niet zien dan verenigd met Christus, omdat anders die dingen van elkander zouden gescheiden worden, die God samen gevoegd heeft. Dit zou, aangezien zo iets in het uitwendig huwelijk reeds ongerijmd is, nog veel schandelijker zijn in het geestelijk huwelijk, dat er tussen Christus en de kerk is (Eféze 5: 32; 1 Kor. 12: 12).
"Zie, de Heere is gekomen met Zijn vele duizenden heiligen, om gericht te houden tegen allen, en te straffen alle goddelozen onder hen, vanwege al hun goddeloze werken, die zij goddelooslijk gedaan hebben, en vanwege alle harde woorden, die de goddeloze zondaars tegen Hem gesproken hebben"