9. Zo de HEERE der heirscharen ons niet een klein overblijfsel
gelaten had - Hier trekt hij de conclusie uit hetgeen hij tevoren
omtrent de slagen van God verkondigd heeft. De verwoesting, die
er reeds is of nog kan komen, zal namelijk zo groot zijn, dat ze met
de ondergang van Sodom vergeleken kon worden; ware het niet,
dat de HEERE een klein overblijfsel als uit het vuur zal rukken.
Ook bevestigt dit vers, wat ik vroeger al gezegd heb, dat wat de
profeet zei over de rampen, die reeds plaats gevonden hebben,
verweven is met hetgeen binnenkort zal gebeuren. En zo wilde hij
als het ware zeggen: 'Laat u door vleierijen niet misleiden; hetzelfde
lot als Sodom en Gomorra ondergingen zou u te wachten staan, als
God in Zijn ontferming u geen overblijfsel had gelaten'. Hiermee
stemt overeen wat Jesaja zegt: Het is vanwege de barmhartigheid
Gods, dat wij niet vernield zijn.
Hieruit vallen twee dingen op te merken. In de eerste plaats dat
hier wel een uiterste vernietiging wordt aangekondigd, maar dat dit
oordeel door Gods bijzondere genade getemperd zal worden, omdat
Hij te maken had met Zijn Kerk en Zijn uitverkoren volk, zodat
God de Zijnen, die hij terecht met een klein overblijfsel vergelijkt,
aan de algemene ondergang zal ontrukken. Maar, indien Hij de
misdaden van de Joden door zulke afgrijselijke slagen gewroken
heeft, laten wij dan bedenken, dat ons ditzelfde kan overkomen, als
wij hun onbeschaamdheid navolgen. Want God had Zich dit volk
geheiligd en van het gewone lot van andere volken onderscheiden.
Maar waarom zou Hij ons liever sparen, indien wij in onze goddeloosheid
en trouweloosheid volharden? Ja, wat zal het gevolg zijn
van deze opeenhoping van weerzinwekkende zonden, waaraan de
mensen overal ter wereld zich overgeven? Wel, gewis zouden wij als
Sodom en Gomorra ten onder gaan, als Hij Zijn wraak niet zou
bedwingen, gedachtig aan het Verbond der genade, waarin Hij
beloofd heeft, dat de Kerk eeuwig zal bestaan. En zo geldt deze
bedreiging, die inderdaad vreselijk en huiveringwekkend is, alle
weerspannige en onbekeerlijke mensen, wier verkeerdheden door
geen slagen verbeterd kunnen worden.
Opnieuw moet dus worden gelet op wat ik eerder uit Jeremia
aangehaald heb, dat wij alleen dank zij Gods barmhartigheid niet
geheel en al vernield werden. Want als wij opmerken, hoezeer
overal bij ons de goddeloosheid toeneemt, dan moet het ons wel
verbazen, dat er nog één mens overgebleven is, en niet allen geheel
uit het land der levenden zijn weggerukt. En zo strekt God hierom
genadig Zijn hand over ons uit, opdat er nog een Kerk bewaard zal
blijven. Dit is dan ook de reden, die Paulus - de beste uitlegger van
deze Schriftplaats - aanvoert, als hij de overmoed der Joden aan de
kaak stelt, opdat ze niet op wat niet meer dan een naam is zouden
roemen, alsof het voldoende was, dat zij van de vaderen afstamden.
Want hij waarschuwt, dat God met hen kan handelen, zoals eertijds
met de vaderen, maar dat vanwege Zijn barmhartigheid toch een
overblijfsel gered zal worden. En waartoe? Opdat de Kerk niet
helemaal te gronde zou gaan. Want hoezeer ook de HEERE vanwege
onze hardnekkigheid gedwongen wordt de zwaarste gerichten
over ons te brengen, zo is het toch vanwege Zijn genade, dat Hij nog
een klein zaad laat overblijven. En deze uiteenzetting moet ons
temidden van de allergrootste onheilen, waarbij wij denken, dat het
met de Kerk gedaan is, krachtig vertroosten, zodat wij toch - al zou
alles in elkaar storten en heel de wereld (om zo te zeggen) zou
vergaan - goede moed houden en er zeker van kunnen zijn, dat de
HEERE altijd rekening zal houden met Zijn Kerk.
En dat nog wel zeer gering is - Deze zinsnede kan zowel op het
voorgaande als op het volgende betrokken worden, en daarom
vertalen sommigen het door: wij waren bijna Sodom geworden.
Maar ik wil het liever met het voorgaande verbinden, zodat het
aanduidt de geringheid van het aantal, dat God uit de slachting had
overgelaten. Maar nu willen sommigen 'kaph' liever in bevestigende
zin opvatten, om de zaak nog wat sterker uit te drukken. En dat
kan heel goed. Hoewel, men kan het ook in de oorspronkelijke en
eigenlijke betekenis nemen, als wilde hij zeggen: en zulks in een
gering aantal. Voorts moet men nauwkeurig letten op deze betekenis,
omdat de Kerk, als zij zich niet wijd en zijd uitstrekt, gewoonlijk
in verachting is.
Vandaar dat de geveinsden pochen op hun grote
getallen, terwijl de zwakken, door de glans daarvan verschikt, wankelmoedig
worden.
Tevens blijkt hieruit, dat men niet naar een
groot getal moet oordelen, tenzij men het kaf boven het koren wil
verkiezen, omdat de hoeveelheid groter is. Het moet ons echter
voldoende zijn, dat de vromen - hoe gering in aantal ook - toch door
God voor het uitverkoren volk gehouden worden. En verder moeten
wij ons deze vertroosting herinneren: 'Vrees niet, gij klein
kuddeke, want de Vader heeft een welgevallen in u'(Luc. 12 : 32).
Bron: Commentaar op Jesaja, Calvijn
NB Dia blijkt een rasechte Calvinist
