Daarom zegt de Apostel: Opdat wij de zonde voortaan niet meer dienen.
Waartoe is dus dit lichaam der zonde te niet gedaan geworden? "Opdat wij de zonde voortaan niet meer dienen." Hoe? Wij de zonde niet meer dienen? Ja, wij niet! En op dat "wij" heeft de Apostel nadruk gelegd. Hier aanschouwen wij de grote barmhartigheid Gods, de genade van onze Heere Jezus Christus. Opdat wij voortaan de zonde niet meer zouden dienen, daartoe heeft Hij onze oude mens met Zich aan het kruis laten slaan, daartoe heeft Hij in het gekruisigd zijn dat lichaam der zonde te niet gedaan. Zo was God met onze ellende bewogen, zo heeft Hij ons liefgehad, dat Hij alles aan het kruis uit het midden heeft weggedaan, opdat wij de zonde voortaan niet meer zouden dienen.
Maar WIJ de zonde voortaan niet meer dienen? Juist deze woorden van de Apostel geven mij zo veel bekommering! Als ik thuis kom, als ik alleen ben, als ik onder de mensen ben, als ik mij ter ruste leg, als ik opsta, dan ervaar ik het wel anders!
Wat? Is het ook, dat wij het anders ervaren, moet daarom het Woord Gods gelogen hebben? Wat? Is het, dat wij de weldaad van Christus niet verstaan, moet dan die weldaad daarom er niet zijn? Wat donkere wolken drijft toch onze vermeende heiligheid altijd voor de heldere glans van het hoogverheven Evangelie van de genade van Christus! Ja, ik weet het, dat deze woorden "opdat wij de zonde voortaan niet meer dienen" de ziel bekommering kunnen baren! En behaagde het Gode, dat er velen waren, die door deze woorden eens recht in de nood gebracht werden! Hoe zouden zij spoedig vervuld zijn met de vertroosting van de Heilige Geest! Ja, ik weet het, dat men deze woorden tot een geheim maakt, en bij het 6de Hoofdstuk van deze Brief niets anders in zijn binnenste zegt, dan hetgeen eenmaal de verschrikte Felix tot Paulus zeide: "Voor ditmaal ga henen, en als ik gelegener tijd zal hebben bekomen, zo zal ik u tot mij roepen." (Hand. 24: 25.)
Ik weet het echter ook, dat dit het bedrog van de duivel en van de zonde is. De duivel weet het zeer goed, dat, als men de genade geheel in het oog heeft gekregen, het met de heerschappij der zonde een einde heeft. En de mens heeft, schijnbaar onbewust, deze geslepenheid in zich, dat hij zeer goed voelt, dat, als hij zich geheel aan de genade zou overgeven, het met zijn willen en drijven, ook met zijn vermeende heiligheid en Godzaligheid een einde had. Hij weet zeer goed, waar hij afstand van heeft te doen, dat is ten eerste: van zijn geliefde Ik, en verder: van al zijn goddeloze en vrome werken. Dan ware het echter immers geheel uit met de mens, dan moest hij zich ter aarde neerwerpen en om zo'n genade roepen, zoals de genade waarachtig genade is. Dan ware de mens geheel en al dood, en leefde alleen God; dan ware het uit met wil van de mens, en zou alleen de genade heersen.
Maar wat doet het er toe, wat de duivel beoogt? Wat ook, of de mens, nee, of ik mijn lieve ik wil handhaven? Hier staat geschreven: "opdat wij niet meer de zonde dienen." Dat Woord zal wel blijven, maar te ondergaan alle vlees, ook mijn vlees met zijn aanmerking maken op en zijn verdraaien van dit Woord.
Maar wat zeggen dan toch deze woorden: "opdat wij niet meer de zonde dienen", dat het vlees er zo oproerig tegen wordt en roept: zekerlijk, mettertijd, langzamerhand, dat gaat dan toch wel niet zonder strijd, en daar overwinnen wij voet voor voet, totdat wij eenmaal geheel rein in de hemel zijn!? Toont men met zulke beweringen niet, dat men, ten spijt van alle tegenbetogen, alsof men de zonde haatte, schuwde, ontvlood, dezelve nochtans liefheeft, dat men nochtans het knellen van haar banden graag heeft, dat men nochtans het juk van zijn hals niet wil kwijt zijn? Ziet, men verstaat deze woorden, als had de Apostel gezegd: opdat wij, daar wij thans leven, ons uit onszelf, als uit onszelf, heilig gedragen.
Dat heeft echter de Apostel niet gezegd. Hij heeft gezegd: "Opdat wij niet meer de zonde dienen." Hoe dat, hoe dat? Wel, omdat wij dood zijn. Wij dood? Nu ja, dat is waar! Wij zijn dood tot het goede. Nee, dat heeft de Apostel niet gezegd, maar, omdat wij dood zijn, dood gemaakt zijn, opdat wij niet langer zondigen kunnen. De Apostel gaat alzo sprekende, als gewoonlijk, uit het beeld over tot eigenlijke woorden. Wat zo-even de oude mens was, dat zijn wij; wat zo-even het lichaam der zonde was, dat zijn onze duivelse aanmatigingen van iets te willen zijn wat wij niet zijn. God willen wij zijn en dat zijn wij niet; wij en de duivel zijn des doods. Vroom willen wij zijn en dat zijn wij niet, maar wij zijn goddeloos. De Wet willen wij doen, al wat de Heere gezegd heeft, en wij willen onze godzaligheid staande houden. Intussen maken wij het wel openbaar, wat wij zijn! God alleen is God, Hij alleen is vroom, Hij alleen bewaart de Wet. Wij hebben het wel getoond, wat wij zijn, toen wij onze Christus aan het kruis geslagen hebben, omdat Hij het vlees te onder gebracht heeft, opdat Geest en genade heersen zouden. Daar hebben wij ons te schande gemaakt, maar de Heere heeft onze schande en al onze zonden op Zich genomen. Wij hebben getoond, hoe lief en waard ons de harde dienst der zonde is, en hebben deze dienst willen handhaven en onze Genadekoning gekruisigd. God echter in Christus heeft ons, niettegenstaande dat, van de dienst der zonde losgemaakt. Dood lagen wij in zonden en ongerechtigheden, maar God heeft ons in Christus voor de zonde dood gemaakt. Toen Christus stierf, stierf Hij der zonde, zodat de zonde niets aan Hem heeft gehad, ook niets, volstrekt niets met Hem heeft kunnen uitvoeren; en toen Hij alzo stierf, toen stierven wij met Hem, opdat de zonde ook met ons niets kon uitvoeren. Zo werden wij van de heerschappij der zonde vrij, dat wij haar volstrekt niet meer behoefden te dienen.
Daarom laat de Apostel ook volgen: "Want die gestorven is, die is gerechtvaardigd van de zonde;" dat is: wie gestorven is, die is vrijgesproken van de dienst der zonde. Want zolang een slaaf nog in het leven is, zolang zal hij des doods schuldig zijn, als hij van zijn heer wegloopt of weigert hem te dienen. Als een slaaf echter gestorven is, zo is hij door zijn dood van de dienst zijns heren vrijgesproken. Zo zijn dan ook wij vrijgesproken van de dienst der zonde, behoeven de zonde in 't geheel niet meer te dienen, en God heeft, in Christus, het ganse heil zo verordend, dat wij de zonde niet meer te dienen hebben. Daarom zal de zonde tevergeefs moeite aanwenden, om ons in haar dienst terug te voeren, en wederom zullen wij ons tevergeefs moeite aandoen, om der zonde een dienst te bewijzen, omdat wij gestorven zijn.
Daar deze dingen alzo zijn, mijn Geliefden! zo moeten wij deze waarheden, bij de gewichtige vraag, waar de zonde blijft en hoe het met de zonde gelegen is, wel goed in het oog houden; het goed in het oog houden, dat de Apostel ons ganse wezen en bestaan, hoe en wat wij in Adam zijn, met al hetgeen daaruit voortkomt, als een de macht der zonde, waaronder wij in zo'n toestand ons bevinden, onder de u verklaarde beelden voorstelt, en hoe hij daartegenover deze gehele toestand voor vernietigd verklaart, vernietigd aan het kruis van Christus.
Daar kunt u nu zien, o mens, die in het verborgen of in het openbaar de dienst der zonde voor u verkiest, welk een nietig en vernietigd ding u dient, en hoe u God in het aangezicht en de Heere der heerlijkheid als opnieuw aan het kruis slaat (Hebreeën 6: 6), zeggende: "ik ben rechtvaardig", en u bedrijft allerlei goddeloosheid, u spreekt voor de mensen van de Heere Jezus en drinkt tegelijk de zonde in als water.
Daar behoort u ook voor uzelf toe te zien, u, die met allerlei mystieke spitsvondigheid, met eigengerechtige en zelfgekozen werken, en met de leer om "het lichaam niet te sparen" daarheen treedt in dingen, die u niet gezien hebt, en die ook volstrekt geen wezen hebben, maar slechts een schijn van godzaligheid. U behoort toe te zien, wat u begint en hoever u het brengt om de zonde meester te willen worden, in de bewering dat u leeft, terwijl u veeleer erkennen moest: ik ben gestorven, en geloven moest, dat uw oude mens medegekruisigd is. Houd toch op met uw doen, om alzo een Apostel te willen logenstraffen, die ons onderwijst, dat het lichaam der zonde te niet gedaan is, en dat wij in de dood van Christus in zo'n toestand zijn overgezet geworden, volgens welken wij de zonde voortaan niet meer dienen. Wat er is uit genade van Christus, blijft daar met uw bemoeiingen af en met uw werken, en gelooft! dan zult u Gods heerlijkheid zien, en de Heere der heerlijkheid loven en prijzen.
Ja gelooft, u allen, die vraagt naar hetgeen waarheid in Jezus is. U, die van de zonde begeert los te zijn, maar steeds weer opnieuw onder haar macht neerligt. U, die aldoor strijdt en worstelt, en ach, het wordt steeds erger, het wil niet ophouden; ja, gelooft! En wederom: gelooft! En al zou u ook opnieuw en opnieuw, naar het zich laat aanzien, over dit uw geloof te schande worden, gelooft, ten spijt van alle uiterlijke verschijnselen en ervaringen! Gelooft, dat de zaak met de zonde zo gelegen is, als het liefelijk Evangelie het u hier voorhoudt; en al wilde de duivel ook met al de macht der zonde op u losstormen, de strijd des geloofs is weldra ter eer van Christus beslist en wij, wij zien de heerlijkheid Gods.