Caprice, ik kan het niet eens zijn met jouw schrijven. Die afbraak wordt pas onderkent in eigen bevinding na eerst tot Christus gegaan te zijn met al je zonden en tekorten, ook tekorten in ontdekking. Die openbaring van Christus plaats je mijns inziens in een verkeerd verband. Natuurlijk vindt er afbraak plaats, maar als je de beloftes verbind in te toepassing met het bevinden van die afbraak in eigen ziel, dan zul je zonder eerst tot Christus gegaan te zijn nooit zien als zodanig. Je koppelt zo de Christus der Schriften los van de middelijke weg waarin Hij wordt toegepast: Door de nodiging van het evangelie.
Aan grote zondaren dat de belofte wordt voorgesteld; u komt de belofte toe. Tot wie sprak de apostel? Het was tot de kruisigers van de Heere CHRISTUS, en tot hen, die de Heere der heerlijkheid gedood hadden, tot welke hij zo even tevoren gezegd had, vers 23: “Deze, door de bepaalden raad en voor¬kennis Gods overgegeven zijnde, hebt gij genomen en door de handen der onrechtvaardigen aan het kruis gehecht en gedood.” De belofte wordt voorgesteld als een grond des geloofs, aan vijanden, rebellen, slechten, spotters en zotten; ziet Spr. 1:22, 23: “Gij slechten, hoe lang zult gil de slechtheid beminnen? De spotters voor zich de spotternij begeren, en de zotten weten¬schap haten? Keert u tot Mijn bestraffing.” Wat is daar de beweegreden toe? Een heerlijke belofte, die hun voorgesteld wordt: “Ziet; Ik zal Mijn Geest vlieden overvloedig uit¬storten; Ik zal Mijn woorden u bekend maken.”
d. Zij wordt voorgesteld en gegeven, niet alleen aan veroot¬moedigde en boetvaardige zondaren, welke hun nood zien en die overtuigd zijn van hun zonden en schulden, maar zelfs ook aan de onvernederden en onboetvaardigen. Het is waar, niemand zal zijn toevlucht tot de belofte nemen, of tot CHRISTUS in de belofte, tenzij hij overtuigd zij van zijn nood. Nochtans, - hoe¬wel de belofte voorgesteld wordt, om “een blijde boodschap te zijn voor de zachtmoedigen, en om te verbinden de gebrokenen van hart,” Jes. 61:1; en omdat degenen, die verootmoedigd zijn, nochtans doorgaans dezulken zijn, die klagen en zeggen zullen: helaas, ik ben niet recht vernederd of overtuigd, - moet ik u zeggen, dat de belofte voorgesteld en gegeven wordt, niet alleen aan vernederden en aan door de wet verootmoedig¬den, maar zelfs ook aan de meest onvernederden, onboetvaar-digen en verharde zondaar, die dit Evangelie hoort. Zelfs aan degene, die niets van zijn nood ziet of kent, maar die steeds dekt, dat hij het zonder Christus wel genoeg stellen kan; zie dit Openb. 3:17, 18: “Want gij zegt, ik ben rijk en verrijkt ge¬worden,” enz. En gij weet niet, dat gij zijt ellendig en jammerlijk en arm en blind en naakt.” Daar zien Mij, dat juist hun gemis aan overtuiging en aan kennis van hun jammerlijke staat door CHRISTUS voorgesteld wordt, als de eigenlijke reden van de aan¬bieding van het Evangelie. Wat ook volgt: “Ik raad u, dat gij van Mij koopt, goud, beproefd, komende uit het vuur,” enz. Zie ook tot dit einde Jes. 55:1, 2, waar wij zien, dat dezulken die naar de ijdelheid dorsten, geroepen worden, om te zien op de vrije belofte des levens in CHRISTUS; “O, al gij dorstigen; komt tot de wateren!” enz. Welke dorstigen hier bedoeld worden, toont ons de beschuldiging in vers 2 vermeld: “Waarom weegt gijlie¬den geld uit?” enz. Daarom wordt ook de belofte van het Evangelie voorgesteld aan dezulken, wier harten verhard zijn tegen God en alles goeds; Jes. 46:12, 13: “Hoort naar Mij, gij stijven van harten; gij, die verre van de gerechtigheid zijt. Ik breng Mijn gerechtigheid nabij, zij zal niet verre wezen, en Mijn heil zal niet vertoeven; maar Ik zal heil geven, in Sion, aan Israël Mijn heerlijkheid.”
Dus zien wij, dat de belofte voorgesteld is aan zondaren in de zichtbare kerk, op een algemene en onbe¬paalde wijze, in de uitwendige bedeling, van het Woord. Dat Woord noemt geen zondaar in het bijzonder, maar spreekt tot allen, zonder onderscheid van geslacht, staat of gelegenheid, en dat onder zulke namen en karakters, welke op allen even toe¬passelijk zijn, in hun natuurlijke, verloren, dorstige en verdoe¬melijke toestand. Zo is het ook gesteld met al de beloften van het nieuw verbond, zowel in het Oude als in het Nieuw Testament; Gen. 3:15 en 22:18; Gal. 3:8; Jer. 36:25, 26 en 31:31, 32, 33, 34, vergeleken met Hebr. 8:9, 10, 11, 12. Uit al deze plaatsen zien wij, dat de belofte voorgesteld wordt aan alle geslachten, die haar horen zullen, en aan alle mensen op een algemene en onbepaalde wijze. Zij vooronderstelt hen allen, dat zij in een vervloekte, veroordeelde, dode en verloren staat zijn. Dit nu doet het Evangelie “een blijde boodschap zijn, al de volke,” Luk. 2:10.