Gisteren aan bovenstaande vraag gedacht toen ik de volgende stuk gelezen had:
Isaac Ambrose schreef:
De godgeleerden verhalen ons van een tweeërlei genade in Christus: de ene van de vereniging, en die is oneindig, de andere van de zalving (die één en dezelfde is met de inwonende genade), en die is op een zekere manier oneindig. Want hoewel het een eindig en geschapen ding is, toch heeft zij echter in de natuur der genade geen bepaling, geen verbinding, geen ophouding, maar zij sluit in zich op alles wat enigszins tot de genade behoort of wat daaraan te pas komt. De reden van deze onbepaalde begiftiging van de genade die aan de menselijke natuur in Christus gegeven is, was omdat de genade daaraan was gegeven als aan een algemene oorzaak, die daarvan zou afvloeien tot alle andere: Hij is de Fontein der genade, "Uit Zijn volheid hebben wij ontvangen ook genade voor genade," (Joh. 1:16).
c. Betreffend de mededeling van de eigenschappen. Het is een soort of manier van spreken die aan de Schrift eigen is, wanneer de eigenschappen van Christus, de één of andere natuur alleen en in het bijzonder aangemerkt zijnde, de Persoon van Christus worden toegeëigend, van welke natuur die ook zouden zijn genoemd. Om dit goed te verstaan, merk op:
a. Dat de woorden genomen worden, of in het afzonderlijke, of naar de samenvoeging. De eerste spreekt van de natuur van de dingen, de laatste spreekt van de persoon die die natuur heeft, zoals de Godheid en God, de mensheid en de mens, de heiligheid en heilig.
b. Merk op dat bij de afzonderlijke woorden, die betekenen de bepaalde en onderscheiden naturen, het één niet van het ander kan gezegd worden. Wij kunnen niet zeggen dat de Godheid geleden heeft, of dat de mensheid geschapen heeft, maar wij mogen met recht zeggen dat God geleden heeft en de mens geschapen heeft, omdat de Persoon Die deze samengevoegde woorden betreft, Eén is, en al het lijden, de werkingen en hoedanigheden inderdaad op die Persoon passen, hoewel soms ten opzichte van de andere natuur. Zo heeft "God de gemeente gekocht met Zijn eigen bloed," (Hand. 20:28). Niet dat de Godheid bloed zou vergieten, maar de Persoon Die God was, en zo wordt de Zoon des mensen, sprekende met Nicodemus (Joh. 3:13), gezegd in de hemel te zijn, niet dat Zijn mensheid in de hemel was, terwijl Hij nog op aarde was, maar de Persoon van de Zoon des mensen. Zo kunnen wij zeggen dat God uit de maagd geboren is, dat God geleden heeft en dat God gekruisigd is, niet enkel ten opzichte van Zijn Godheid, maar ten opzichte van Zijn Persoon, of ten opzichte van de menselijke natuur die God met Zichzelf verenigd heeft, omdat God hier een samengevoegd woord is en geen afzonderlijk woord, en de Persoon van Christus niet betekent de Goddelijke natuur van Christus.
En zo kunnen wij zeggen dat de mens Christus, almachtig, alwetend, alomtegenwoordig is, maar niet alleen ten opzichte van Zijn mensheid, maar ten opzichte van de Persoon, Die dezelfde God en mens is, of ten opzichte van de Goddelijke natuur van de mens Christus Jezus. Want mens is hier ook een samengevoegd en geen afzonderlijk woord, en betekent Christus’ gehele Persoon en niet de menselijke natuur alleen. Maar daarentegen mogen wij niet zeggen dat Christus’ Godheid geboren is uit een maagd, of dat Die geleden heeft en gekruisigd is. Noch mogen wij ook zeggen dat Christus’ mensheid almachtig is, of alwetend en alomtegenwoordig, omdat Godheid en mensheid afzonderlijke woorden zijn, dat zijn zulke woorden, die ons de twee naturen van Christus te kennen geven, de Goddelijke en de menselijke, en niet de Persoon van Christus.
En dit meen ik is het gevoelen van Luther en zijn navolgers, en toch (o wonder), wat een tegenwerpingen zijn er gemaakt tot vermeerdering van onnodige en onvruchtbare twisten. De Luthersen bekennen (hoezeer zij ook vasthouden aan de alomtegenwoordigheid van de mensheid van Christus) dat Zijn lichaam plaatselijk alleen op één plaats is. Als wij hen vragen (zegt Zanchius) of het lichaam van Christus overal is, antwoorden zij dat het plaatselijk maar alleen op één plaats is, maar dat het persoonlijk overal is. Nu, als zij menen (zegt hij) dat ten opzichte van het wezen Zijn lichaam eindig is, en aan een zekere plaats bepaald, maar ten opzichte van het Wezen van zelfstandigheid of van Zijn Persoon het oneindig is en overal, dan zeggen zij de waarheid, en is er geen verschil tussen ons. Zalig zijn zij, die de verschillende broeders verenigen, mijn eer zij met hen in hun vergadering.