Hier het vervolg.
Dr. H.F. Kohlbrugge schreef:
Toen gij gedoopt zijt, heeft uw moeder u een doopkleed aangedaan; of dit nu prachtig is geweest, of armoedig, dat doet niets ter zake, uw moeder heeft het toch als een doopkleed beschouwd. Hebben uw vader en uw moeder God gevreesd, dan hebben zij zeer wel geweten; in dit mijn kind is niets, en in ons, arme ouders, ook niet, maar wij vertrouwen op Gods Verbond, dat Hij heeft opgericht met Abraham en zijn zaad, met ons en onze kinderen, uit loutere genade en ontferming, en in hetwelk Hij ons schenkt Zijnen Christus, vergeving van zonden, eeuwig leven en zaligheid. God nu, Die de Doop heeft ingesteld, heeft een ander doopkleed klaar, en het doopkleed, dat Hij heeft bereid, is niets minder dan onze Heere Jezus Christus Zelf; Hij is het doopkleed, zoals wij hier lezen: "Zovelen als gij in Christus gedoopt zijt, hebt gij Christus aangedaan". Dat is dus het doopkleed, dat God bereid heeft; zo hebt gij Christus aangedaan, Christus als waarachtig God en waarachtig Mens, als uw enigen Leraar, Hogepriester en Koning, als de enigen Middelaar, Borg en Zaligmaker uwer zielen, als de enige Heiland, ook voor dit leven; Christus, en in Christus Zijnen Heiligen Geest, de Geest der genade, en met deze Geest, de Geest der genade, al de heilsgoederen, die Christus heeft verworven, als daar zijn - ja de Apostel noemt ze alle bij elkaar Gal. 5:22: "Maar de vrucht des Geestes is liefde, blijdschap, vrede, lankmoedigheid, goedertierenheid, goedheid, geloof, zachtmoedigheid, matigheid". Dat alles hebben wij aangedaan, toen wij Christus aandeden; want met Hem hebben wij ook Zijn Geest aangedaan, en alles, wat deze Geest schenkt.
Ja, nu zult gij vragen: "Hoe is dat mogelijk? daar zie ik immers niets van!" - Dat kan ik niet helpen! God heeft het gezegd! De Heilige Geest heeft het gezegd! - Ik zal u een geschiedenis meedelen: Een profeet zeide eens tot twee zusters: Daar in de muur is een schat voor u verborgen! De zusters lachten de profeet uit, dachten, dat hij het geestelijk verstond, en daar zij in het midden haars volks woonden en geen behoefte hadden aan de schat, zagen zij er ook niet naar om. Door list en bedrog echter werden zij zeer arm, en toen zij steeds armer en armer werden, zodat zij ten laatste geen stuiver meer hadden, om licht te kopen, riepen zij in hun armoede tot God, en de ene loopt in vertwijfeling en wanhoop met het hoofd tegen de muur; zij merkt, dat de muur hol is, maakt fluks een gat, en de schat valt haar in de schoot. - Zie, zolang man niet arm is, zolang vraagt men ook niet naar de schat, of men denkt: Als ik ooit een schat zal bezitten, zal ik die zelf wel verdienen. Zijt gij echter in waarheid arm, zodat gij niets meer hebt, om van te leven, en gij uw leven niet meer in eigen hand kunt houden, dan loopt gij ook in wanhoop tegen de muur van het Woord Gods, en daar, daar vindt gij de schat, daar hebt gij alles, en zegt: "God is mijn, de Heere Jezus is mijn, de hemel is mijn, alles is mijn, mijn, mijn!" Dat is toch waar, al kan men het niet zien; naar waarheid, of het gezien, of niet gezien wordt, naar waarheid is het zo.
Ik breng dit in verband met de woorden: "De besnijdenis is niets, en de voorhuid is niets, maar de onderhouding der geboden Gods". Daarvan schrijft de Apostel Petrus in zijn tweede Brief, Hoofdstuk 1 : 2 vv.: "Genade en vrede zij u vermenigvuldigd", - waardoor? door uw eigen kennis? neen - : "door de kennis van God, en van Jezus, onzen Heere; gelijk ons Zijn Goddelijke kracht alles, wat tot het leven en de godzaligheid behoort, geschonken heeft, door de kennis Desgenen, Die ons geroepen heeft tot heerlijkheid en deugd; door welke ons de grootste en dierbare beloften geschonken zijn, opdat gij door dezelve der Goddelijke natuur deelachtig zoudt worden, nadat gij ontvloden zijt het verderf, dat in de wereld is door de begeerlijkheid. En gij, tot hetzelve ook alle naarstigheid toebrengende", - en nu zegt de Apostel: Ziet eens, welk een kostelijken tuin uw God en Vader heeft geplant, en welke prachtige bloemen Hij daarin laat groeien! maakt daar nu eens een bloemenkrans van! - "voegt bij uw geloof deugd", - alles uit 's Vaders hof, uit Christus, Zijne volheid, - "en bij de deugd kennis, en bij de kennis matigheid, en bij de matigheid lijdzaamheid, en bij de lijdzaamheid godzaligheid, en bij de godzaligheid broederlijke liefde, en bij de broederlijke liefde liefde jegens allen; want zo deze dingen bij u zijn, en in u overvloedig zijn, zij zullen u niet ledig noch onvruchtbaar laten in de kennis van onze Heere Jezus Christus". Want als gij zulke schone bloemen plukt, zal u dat niet ledig en onvruchtbaar laten, integendeel, het zal u aansporen, om in deze rijke, schone tuin nog meer bloemen plukken. - "Want bij welken deze dingen niet zijn, die is blind", - hij ziet de bloemen niet, - "van verre niet ziende, hebbende vergeten de reiniging zijner vorige zonden", hij vergeet, dat hij toch éénmaal gewassen is, en er toch waarlijk helder water genoeg was en is; hij vergeet, dat God de Heere hem gereinigd heeft, reinigt, en voortdurend reinigen wil.
Houden wij het intussen in gedachten: de wet baart geen kinderen, alleen het Evangelie. Het helpt niets, dat de mens de stok wordt voorgehouden en hem gezegd wordt: "Gij zult zó zijn en gij moet zó worden!" maar het moet voorgehouden worden, zoals het in waarheid is: Gij zijt het! Wilt gij bewijs? Gij hebt in de Heilige Doop het bewijs, dat God u als kinderen heeft aangenomen, en dat God u heeft aangedaan het doopkleed, dat is: Christus met al Zijn deugden en werken.
Het is bij ons mensen altijd zo: wij willen òf Jood, òf Heiden, - òf besnijdenis, òf voorhuid zijn; beide is echter niets, maar de onderhouding der geboden Gods. Zullen wij dan komen met de wet? - Volstrekt niet! Gij zijt der wet gestorven, dus is de wet voor u ook dood. Maar voor hetgeen de wet eist, voor Gods heiligen wil, zijt gij niet dood, dat moet er zijn! Van de wet krijgt gij het niet, uit uw lichaam kunt gij het ook niet snijden, - en toch moet het er zijn! Wat nu gedaan? Vooreerst: gekomen als zondaars, en wederom als zondaars, en niet anders dan als zondaars voor God, en beleden: "Heere God, ik kan het niet!" De wet, die voor ons dood is, zal toch alzo in ons leven, dat Gods eer, Zijn genade en waarheid blijven, en wij daarbij ondergaan. God ijvert voor Zijn eer, het moet er alles zijn, zodat een arm zondaar op eens schatrijk wordt. Hij heeft niets in zichzelf, maar als dit in hem leeft: Gods eer en waarheid zullen blijven en het eigen "ik" moet ondergaan! dan houdt hij voortdurend aan om genade, om vergeving, om de Heilige Geest. En wat doet de Heere? Hij voorziet dan de mens van al datgene, wat Hem welbehaaglijk is; zodat de mens zich er over verwondert, dat hij, die ven tevoren niets bezat, op eens is overgezet in de volle vrede; en dat de Heere de vijanden, de vijanden zijner ziel, uit de weg ruimt, en alles maakt naar Zijn trouw!
8 augustus 1858,
H.F. Kohlbrugge.
Bron: Amsterdamsch Zondagsblad.
Hieronder ook nog een stukje om over na te denken.
N.a.v. Titus 1 vs. 6: Indien iemand onberispelijk is, éner vrouwe man,
hebbende, die niet te beschuldigen zijn van overdadigheid, of ongehoorzaam zijn.