-DIA- schreef:Ditbenik schreef:Gistermorgen over Psalm 88. Gistermiddag Hebr 11 : 7.
Over Psalm 88 wordt anders erg weinig gepreekt. Lijkt me een mooie preek. Van wie was die preek? Ik zou wel eens een preek over Psalm 88 willen horen.
Deze meditatie over psalm 88:11 vond ik in de Wachter Sions van 20-8-1965 van Ds. Mallan:
Zult Gij wonderen doen aan de doden? Psalm 88:11.
Wonder aan de doden! Zullen doden levend worden, dan kan dat alleen door een wonder van Gods almacht geschieden. We vinden alzo in dit gebed van Heman twee woorden die niet van elkander te scheiden zijn: Wonder en doden. Het zijn twee woorden waarvan de door God levendgemaakte de diepe betekenis leert verstaan.
Die niet weet wat het betekent, geestelijk dood te zijn, weet ook niet welk een wonder het is om van dood levend te mogen worden. De totale geestelijke doodslaat van de natuurlijke mens wordt altijd geloochend door al degenen die van de Waarheid afwijken. Daaraan zijn alle dwalingen te kennen, dat men de mens een vermogen toekent dat hij van nature niet heeft. Op dit punt komen alle afwijkingen van de zuivere leer van Gods Woord met elkander overeen, dat men in het zaligworden wat toeschrijft, hetzij veel of weinig, aan het werk van de mens. Hier kan echter van geen wonder meer sprake zijn. De mens heeft er zelf wat aan gedaan. Hier is het: God wat en de mens wat.
We zijn echter van nature totaal geestelijk dood. Deze doodstaat houdt in: Een onmacht onder de zonde. Onbekwaam zijn we tot enig geestelijk goed en geneigd tot alle kwaad. We moeten door de Geest Gods wederom geboren worden. Zoals de schepping een wonderwerk was van Gods almacht, is ook de herschepping dit. Een wonder echter is deze herschepping des temeer, daar er de Goddelijke liefde in uitstraalt. Dit wonder geschiedt immers niet alleen aan een dode-, maar aan een vijandig dode zondaar. God laat Zich vinden door degenen die naar Hem nooit hebben gevraagd en gezocht. En zo is deze levendmaking ook een wonder van Gods genade. Dezulken, die niet alleen onder de rechtvaardige toerekening van Adams bondsbreuk in de wereld gekomen zijn, maar ook de erfschuld nog met zoveel dadelijke zonden hebben verzwaard, worden door God van dood levend gemaakt. Zo doet God wonder aan de doden.
Zal echter die levendmaking voor ons recht een wonder kunnen worden, dan moeten we onze doodstaat leren kennen. In een weg waarin de mens die door Gods Geest van zonde, gerechtigheid en oordeel wordt overtuigd, vanuit een verbroken werkverbond zijn gerechtigheid voor God zoekt op te richten, zal hij juist de schrikkelijke werkelijkheid van het dood zijn door de misdaden en de zonden leren verstaan. God doet hem zijn geestelijke onmacht kennen. Hij moet gans hulpeloos worden. Voor een hulpeloze is er hulp besteld bij een Held, Die machtig is om te verlossen.
De door God levendgemaakte zal er echter zijn ganse leven voor nodig hebben, om te weten dat God wonder doet aan de doden.
Heman, de dichter van de 88e Psalm was ongetwijfeld een hoogbegenadigd mens. De aanspraak in zijn gebed luidt: O Heere, God mijns heils! Meer behoeft Heman niet te zeggen, om ons te doen weten wie hij is. We kunnen uit deze aanspraak bewijzen, dat er voor Heman buiten God geen heil te vinden was. God was de God zijns heils. Evenals David in Psalm 62 mocht hij in God zijn heil vinden. De grondslag van zijn heil lag buiten hem in een drieënig God. Niet alleen verwachtte hij zijn heil van God, maar hij mocht ook zijn heil vinden in God. Voorzeker, een hoge stand in het genadeleven!
Maar na zulk een aanspraak als die wij in het begin van zijn gebed vinden, volgen er niet anders dan droeve klachten. De opperzangmeester in de tempel, die anderen tot licht en troost moet zijn, heeft geen licht en troost voor zichzelf. Hij ziet zich gerekend met degenen, die in de kuil nederdalen, hij is geworden als een man die krachteloos is. Hij ziet zich afgezonderd onder de doden, gelijk de verslagenen, die in het graf liggen, aan wie God niet meer gedenkt, en die afgesneden zijn van Zijn hand. Dag en nacht riep hij tot de Heere. Dit zegt hij ons in het 2e vers. Zulk een bidder heeft er geen erg in, dat zulk een bidden bij dagen en bij nachten meer van het leven dan van de dood getuigt. Wat klaagt dan een levend mens?
Een ieder klage vanwege zijn zonden. Maar zulk een levende klaagt dan ook juist over de dood. Hij kan er zich echter niet mee helpen, dat dit een bewijs van het leven is. Uitwendige omstandigheden zullen Heman zo gedrukt hebben, dat hij niet anders dan de dood voor ogen zag. Lichaamskrachten bezweken onder de verdrukkingen die zijn deel waren.
Bij Heman bespeuren we echter in het bijzonder een neergebogenheid der ziel zoals schier bij geen ander van de Bijbelheiligen door ons te vinden is. De 88e Psalm is er ons om bekend, dat we daarin de droeve klachten van een zeer bedrukte Heman kunnen vinden. Heman wordt echter in deze klachten weinig begrepen. Men denkt aan een man, die van het verlossingswerk weinig of geen kennis had. De aanspraak in zijn gebed heeft hem echter al aan ons verraden als een man die God als de God zijns heils had leren kennen.
Toch was hij van der jeugd aan bedrukt en doodbrakende. Dit was de bijzondere weg die God met Heman hield, een weg waarin hij door weinigen werd verstaan, waarom hij moest klagen dat de Heere vriend en metgezel verre van hem had gedaan; een weg echter waarin hij een voorbeeld was van Hem Die Hemans klachten in Zijn bitter lijden tot de Zijne heeft kunnen maken. Daarom ook in het bijzonder heeft Heman deze weg moeten gaan. Christus moest in heel Zijn Middelaarswerk en in al Zijn lijdensgangen Oud-Testamentisch worden afgeschaduwd. In Hemans Psalm kunnen we dus Christus horen klagen in Zijn bitter lijden. Was Christus de dood niet ingegaan, er had bij Heman ook geen wonder aan de dode kunnen geschieden. Wat onmogelijk was, is daardoor mogelijk geworden. Zult Gij wonder doen aan de doden? Zo horen we hier Heman vragen. Bij God is waarlijk niets onmogelijk, maar zulk een wonder schijnt toch wel onmogelijk te zijn. En met eerbied gesproken, - zou dit wonder bij God onmogelijk zijn geweest, als de mogelijkheid daartoe niet was geopend in die Godebetamelijke weg waarin Hij door de dood Zijns Zoons in de volkomen handhaving van Zijn gerechtigheid de volle luister van Zijn barmhartigheid kan openbaren. Nu kan er een wonder geschieden aan de doden.
Maar die doden moeten dan ook weten welk een wonder er aan hen geschiedt. Het wonder moet steeds groter worden in hun leven. Daarom moeten ze ook altijd in de dood worden overgegeven om Christus'' wil. Dan blijft Hemans klacht hun geen onbekende. Hemans klacht is wel eens de ademtocht voor hun ziel geworden. Laat Heman dan geen metgezellen meer overgehouden hebben, hij heeft er toch nog meer dan dat hij denkt, al zijn het er door alle tijden heen nog niet zovele.
De meesten kunnen zich nog wel warmen bij de sprankels van het vuur dat zij zelf ontstoken hebben. Toch heeft Heman metgezellen. Die gaan de diepe betekenis van die beide woorden verstaan: wonderen en doden. Het minste bewijsje van leven kunnen ze menigmaal bij zichzelf niet meer vinden. Als een dode Lazarus zien ze zich in het graf liggen, van wie de stank des doods" uitgaat. Zo zien ze zich afgezonderd onder de doden. De vallei vol dorre beenderen, aan Ezechiël in dat bekende visioen vertoond, kunnen ze bij zich van binnen vinden. Zal hier leven komen, dan zal het door een wonder zijn. Dan zal het verwekken van dat leven een eenzijdig werk zijn. Dat is het bij de aanvang, maar dat blijft het ook bij de voortgang.
En het wonder wordt al groter als het nog eens gebeurt, want bij het ouder worden zal men zijn doodstaat meer moeten leren kennen dan ooit te voren. O hoe wordt het hier een wachten op de beroeringen van het water! Men kan de liefde niet opwekken noch wakker maken totdat het dezelve luste. Geen ware zucht kan men zelfs slaken, als die niet door Gods Geest in het hart gewerkt wordt. En toch wordt het de verzuchting der ziel met Heman: Zult Gij wonder doen aan de doden?
Als het zover echter komt als bij een Heman, dan moet er wel wat gebeuren. Zijn leven raakte tot aan het graf. De dood zou dus weldra aan zijn leven een einde maken. Nu was hij echter nog in het land der levenden. In het graf wordt Gods goedertierenheid niet verteld noch Zijn getrouwheid in het verderf. Daarom horen we de dichter vragen: Zult Gij wonder doen aan de doden? Ja, God doet wonderen aan de doden, maar Hij doet die wonderen in dit leven. Hij doet die wonderen als het schijnt dat het niet meer kan, omdat de dood een einde maken zal. Bij de Heere, de Heere, zijn uitkomsten tegen de dood. Dan wordt de mens als uit de onderste kuil opgevoerd, uit duisternissen en uit diepten. Al is het dan ook in het leven, dan doet God waarlijk wonderen aan de doden. Dat doet Hij altijd maar weer, als Hij Zijn Aangezicht doet lichten over de ziel. Waar er niets aanwezig was, ja, waar de ziel bij zichzelf niet anders kon vinden dan de dood, daar plaatst God ze in het volle leven. Het is een God die de doden levendmaakt en de dingen roept die niet zijn, alsof ze er reeds waren.
God doet wonder aan de doden. Heeft Hij aan ons ook reeds zulk een wonder gedaan? Het moet hier in dit leven geschieden. Na dit leven kan het niet meer. Wel zal Hij eenmaal nog een wonder doen aan de doden, in de grote dag der opstanding. Velen zullen dan echter tot een eeuwige afgrijzing zijn, omdat het wonder aan de doden hier in hem leven nooit is geschied. Maar zalig en heilig is hij, die deel heeft in de eerste opstanding; over deze heeft de tweede dood, geen macht. God zal straks nog een wonder doen aan deze doden, als ze met een verheerlijkt lichaam uit het graf verrijzen zullen, om eeuwig daar te zijn waar geen dood, geen rouw, geen moeite, geen gekrijt meer zijn zal. Amen.