een eenvoudig helder stukje over de tijd van de Statenvertaling:
De Statenvertaling
Er waren in de Nederlanden al vele verschillende bijbelvertalingen uitgekomen maar ze lieten veel te wensen over. De meest gebruikte bijbel rond 1600, was de ‘Deuz-aes-bijbel’. Hier was zoveel kritiek zodat men besloot, dat de bijbel direct uit de grondtalen (=Hebreeuw en Grieks) in het Nederlands vertaald moest worden.
Marnix van St. Aldegonde werd als vertaler aangesteld, na zijn overlijden werden Arnoldus Cornelisz en Wernerus Helmichius aangesteld. De vertaling schoot niet erg op en daarom werd tijdens de Dordtse Synode iets anders besloten.
Op 19 november 1618 werd de 6e zitting gehouden, tijdens deze zitting kwam een nieuwe bijbelvertaling aan de orde. Er werd duidelijk dat vele andere landen al een goede vertaling in de omloop hadden en ons land nog niet. Het was hoogst noodzakelijk dat er in Nederland ook een kwam. Er moest een compleet nieuwe vertaling worden gemaakt en om verzet te voorkomen, moest het zo nauw mogelijk aansluiten bij de bestaande.
Tijdens de 13e zitting op 26 november 1618, werden de vertalers voor het Oude Testament aangewezen. Johannes Bogerman, Willem Baudartius en Gerson Bucerus werden de vertalers. Zij moesten echter wel kanttekeningen maken bij de vertaling, waarin ze moesten zetten waarom ze voor een bepaalde vertaling hadden gekozen. Voor het Nieuwe Testament en de apocriefe boeken werden Jakobus Rolandus, Herman Faukelius en Petrus Cornelisz aangewezen als vertalers.
Vervolgens werd er besloten wat er met de apocriefe boeken moest gebeuren. De synode besloot ze op te nemen in de vertaling, maar er moest minder aandacht aan worden besteed dan de canonieke geschriften. Verder werd er besloten dat de apocriefe boeken achter het N.T. moesten worden opgenomen, i.p.v. ze achter het O.T. te plaatsen, zoals gebruikelijk was geweest. Men had dit besluit genomen, zodat de mensen goed een onderscheid zouden kunnen maken tussen de twee soorten geschriften.
Voordat de vertalers aan de slag konden, werden er op taalkundig gebied ook een aantal knopen doorgehakt. Zo werd er bijvoorbeeld gediscussieerd of er in de vertaling met die of gij zou worden gesproken. Uiteindelijk werd er besloten om met gij te spreken. Vandaag de dag zouden wij dat misschien overdreven vinden, maar het wijst wel op de zorgvuldigheid waarmee er toen met de vertaling werd omgegaan. Er werd vanuit gegaan, dat de vertaling 4 jaar zou duren en dat men na drie maanden na de afloop van de synode zou beginnen.
Er waren echter wel een paar problemen, omdat de vertalers van het O.T. zo ver uit elkaar woonden, verliep het proces niet snel. Er werd uiteindelijk besloten, dat de vertalers zich gezamenlijk in Leiden zouden vestigen, zodat ze gebruik konden maken van de bibliotheken, professoren in de theologie, Hebreeuws en Griekse taal.
Voor hun werk werden de drie vertalers ook beloond, met boven op hun gewone salaris, een traktement van ƒ600,- met ƒ300,- voor huishuur, ƒ200,- voor het afschrijven en een bedrag voor aanschaf van boeken. Zo ontving Bogerman ƒ1.157,-
Naast de vertalers waren er ook een aantal revisoren, uit bijna alle provincies van het land, aangesteld om het werk te controleren en als het nodig bleek te zijn te verbeteren. Op 13 november 1626 konden de vertalers van het O.T. aan het werk. Bogerman werd tot voorzitter benoemd en tijdens een vergadering op 24 november 1626, gingen ze gezamenlijk aan het werk met Genesis, dit deden ze om de taal en stijl te behouden. De andere bijbelboeken werden in drieën gesplitst. In gemeenschappelijke vergaderingen werden de verzen, vers voor vers in het Hebreeuws gelezen, zodat de vertaling kon worden getoetst.
Een jaar nadat ze waren begonnen met de vertaling van het O.T., begonnen ze ook met het Nieuwe Testament. H. Faukelius en P. Cornelizs waren toen al overleden. Zij werden vervangen door Festus Hommius en Antonius Walaeus.
In 1632 stierf Bucerus, hij werd in de eerste instantie opgevolgd door A. Thysius maar deze trok zich weer terug, zodat Bogerman en Baudartius overbleven. Bogerman nam het merendeel van het overgebleven werk van Bucerus over.
Op 4 september 1632 was het O.T. volledig vertaald. De revisoren werden toen bijeengeroepen om de tekst te herzien. Op 9 juli 1633 werd er bij Bogerman thuis een commissie samengesteld, met Bogerman als voorzitter, om een werkplan op te zetten voor de herziening. Op 1 september 1634 was de correctie van het O.T. afgerond. Toen werden de herzieners van het N.T. bijeengeroepen. In augustus 1635 werd de revisie van het N.T. afgerond. Elke revisor kreeg een honorarium van ƒ4,- per dag, een vergoeding van de reiskosten en ƒ300,- voor het werk.
Het is erg opvallend dat er zoveel vertalers stierven maar dit is te verklaren doordat de pest was uitgebroken in Leiden. Bovendien waren veel vertalers al erg oud.
De bijbel moest nu nog gedrukt worden, na moeizame vergaderingen werd er besloten dat Pauwel van Aertsz van Ravesteyn de bijbel mocht drukken, maar dan moest hij van Amsterdam naar Leiden verhuizen. Door de strenge winter kon de drukpers nog niet beginnen.
Op 17 september 1637 kon de bijbel dan eindelijk aan de Staten-Generaal worden overhandigd. Vanwege de goedkeuring die de vertaling kreeg, werd het de Statenbijbel genoemd. In datzelfde jaar stierf Johannes Bogerman.
In de meeste plaatsen in ons land werkten kerk en overheid samen om de Statenbijbel in te voeren. De vervanging in de steden verliep vlotter dan op het platteland. Natuurlijk waren er nog steeds mensen ontevreden, maar verreweg de meeste mensen waren blij met de nieuwe vertaling.
Vandaag de dag wordt deze vertaling nog steeds in vele protestantse kerkgenootschappen gebruikt.
Link:
http://www.bogerman.nl/jbogerman/statenvertaling.htm