Berichtdoor -DIA- » 04 Feb 2021, 23:08
Misschien is het goed iets op te merken wat Matthew Henry hier zegt over de verzen 12-18:
12 Sta op, HEERE God, hef Uw hand op, vergeet de ellendigen niet.
13 Waarom lastert de goddeloze God? zegt in zijn hart: Gij zult het niet zoeken?
14 Gij ziet het immers, want Gij aanschouwt de moeite en het verdriet, opdat men het in Uw hand geve; op U verlaat zich de arme, Gij zijt geweest een Helper van den wees
15 Breek den arm des goddelozen en bozen; zoek zijn goddeloosheid, totdat Gij haar niet vindt.
16 De HEERE is Koning eeuwiglijk en altoos; de heidenen zijn vergaan uit Zijn land
17 HEERE, Gij hebt den wens der zachtmoedigen gehoord; Gij zult hun hart sterken, Uw oor zal opmerken;
18 Om den wees en verdrukte recht te doen, opdat een mens van de aarde niet meer voortvare geweld te bedrijven.
Op de voorgaande voorstelling van de onmenselijkheid en goddeloosheid van de verdrukkers grondt David nu zijn verzoek aan God, waarin wij hebben te letten.
I. OP HETGEEN WAAR HIJ OM BIDT.
1. Dat God zelf wilde verschijnen, vers 12.
"Sta op, Heere God, hef Uw hand op, openbaar Uw tegenwoordigheid en Uw voorzienigheid in de zaken van deze lagere wereld. Sta op Heere, ter beschaming van hen, die zeggen dat Gij Uw aangezicht verbergt. Openbaar Uw macht, wend haar aan ter handhaving van Uw eigen zaak, hef Uw hand op om een noodlottige slag toe te brengen aan deze verdrukkers, laat Uw eeuwige arm ontbloot worden.
2. Dat Hij zou verschijnen voor Zijn volk.
vergeet de ellendigen niet, de armen, die nog armer gemaakt worden en die arm zijn van geest. In hun verwaandheid zeggen hun verdrukkers dat Gij hen vergeten hebt, en zij zijn in hun wanhoop gereed hetzelfde te zeggen. Heere, doe het blijken dat beide zich vergissen.
3. Dat Hij wilde verschijnen tegen hun verdrukkers, vers 15.
a. Ontneem hun het vermogen om nog meer kwaad te doen. Breek de arm van de goddeloze, ontneem hem zijn macht, opdat "de huichelachtige mens niet meer regere, en er geen strikken des volks" "zijn," Job 34:30.
Wij lezen van verdrukkers, wier macht hun ontnomen werd, maar wier leven werd verlengd, Daniel 7:12, opdat zij tijd zouden hebben om zich te bekeren.
b. Dat Hij met hen zou handelen naar het kwaad, dat zij gedaan hebben. Zoek zijn goddeloosheid, laat datgene geheel en al aan het licht komen, hetwelk hij dacht voor altijd verborgen te zullen blijven, laat er rekenschap geëist worden van hetgeen hij dacht altijd ongestraft te zullen blijven. Zoek haar totdat Gij haar niet vindt, totdat er geen van zijn boze daden meer is waarmee niet afgerekend werd, geen van zijn boze plannen onverijdeld is gebleven en er geen van zijn aanhangers is, die niet ten verderf is gegaan.
II. WAAROP HIJ VOOR DEZE BEDEN PLEIT TER AANMOEDIGING VAN ZIJN EIGEN GELOOF.
1. Hij voert de grote beledigingen aan, die deze trotse verdrukkers God zelf hebben aangedaan.
"Heere, het is Uw eigen zaak, waarvoor wij bidden dat Gij zult optreden, de vijanden hebben het tot Uw zaak gemaakt en daarom strekt het U niet tot eer dat zij ongestraft blijven," vers 13.
Waarom lastert de goddeloze God? Hij doet dit, want hij zegt: "Gij zult het niet zoeken, Gij zult ons nooit ter verantwoording roepen voor hetgeen wij doen", en groter belediging kunnen zij de rechtvaardige God niet aandoen.
De psalmist spreekt hier met verbazing:
a Van de goddeloosheid van de goddelozen.
Waarom spreken zij zo Godslasterlijke taal, die tevens zo ongerijmd is! Het is voor Godvruchtige mensen een grote smart om te denken aan de smaad, die door de zonde van de zondaren op de heilige God wordt geworpen, op Hem, op Zijn geboden, Zijn beloften, Zijn bedreigingen, Zijn gunsten, Zijn oordelen, allen worden gesmaad en geminacht. Waarom lasteren de goddelozen aldus God? Het is omdat zij Hem niet kennen.
b. Van het geduld en de verdraagzaamheid Gods jegens hen.
Waarom wordt het hun aldus toegelaten God te lasteren? Waarom treedt Hij niet terstond tegen hen op om Zijn eer te handhaven en wraak aan hen te doen? Het is omdat de dag van de afrekening nog niet gekomen is, waarop de maat van hun ongerechtigheid vol zal zijn.
2. Hij pleit er op, dat God kennis heeft genomen van de goddeloosheid en ongerechtigheid van deze verdrukkers, vers 14.
Moedigen de vervolgers zich aan met het ongegronde denkbeeld dat Gij het niet zien zult? Laat de vervolgden zich dan aanmoedigen met het welgegronde geloof, niet alleen dat Gij het gezien hebt, maar dat Gij het aanschouwt, al het kwaad namelijk, dat gedaan is door de handen, en al de boosheid, die er schuilt in de harten van deze verdrukkers, het is U alles bekend, door U opgemerkt, ja Gij hebt het niet alleen gezien maar Gij zult het vergelden, het door Uw rechtvaardige en wrekende hand wedergeven in hun schoot.
3. Hij pleit op het vertrouwen, dat de verdrukten op Hem stellen.
Op U verlaat zich de arme, ieder van hun doet dit, ook ik doe dit. Zij steunen op U als hun helper en beschermer, zij verlaten zich op U als hun rechter, in wiens oordeel en beslissing zij berusten en tot wiens beschikking zij gaarne willen wezen. "Zij verlaten zich op U, willen aan Uw wijsheid en Uw wil niets voorschrijven, maar er zich aan onderwerpen. Zij geven U eer, evenzeer als hun verdrukkers U onteren. Zij zijn Uw gewillige onderdanen en stellen zich onder Uw bescherming, zo bescherm hen dan".
4. Hij pleit op de betrekking, waarin het God behaagt tot hen te staan.
a. Als een groot God, Hij is Koning eeuwig en altoos, vers 16.
En het is het ambt van een koning recht uit te oefenen ter beteugeling en verschrikking van boosdoeners, en ter bescherming en lof van hen die weldoen. Op wie anders zullen de verongelijkte onderdanen zich beroepen dan op hun vorst? Help mij, Heere, doe mij recht tegen mijn wederpartij. Heere, laat allen die U hulde bewijzen als hun Koning, de weldaad genieten van Uw regering, en U hun toevlucht bevinden. Gij zijt een eeuwige Koning, hetgeen geen aards vorst is, en daarom kunt en zult Gij door een eeuwig oordeel in de eeuwige staat beloningen en straffen toekennen, als er geen tijd meer zijn zal, en op dat oordeel beroepen zich de armen.
b. Als een goede God. Hij is een helper van de wees, vers 14.
van degenen, die geen andere helper hebben, maar wel velen, die hen schaden en beledigen. Hij heeft koningen bevolen om de arme en de wees recht te doen, Psalm 82:3, en dus zal Hij het nog veel meer zelf doen, want Hij heeft als een van Zijn eretitels aangenomen een vader van de wezen te zijn, Psalm 68:6, een helper van de hulpelozen.
5. Hij pleit op de ervaring, die Gods kerk en volk gehad hebben van Zijn bereidwilligheid om voor hen te verschijnen.
a. Hij had hun vijanden verstrooid en uitgeroeid, vers 16.
De heidenen zijn vergaan met Zijn land, de overblijfselen van de Kanaänieten, de zeven gevloekte volken, die gedurende lange tijd tot doornen geweest zijn in de ogen en tot een gesel aan de zijde van Israël, zijn nu ten laatste volkomen uitgeroeid, en dat is een bemoediging voor ons om te hopen dat God evenzo de arm zal verbreken van de verdrukkende Israëlieten, die in sommige opzichten erger waren dan de Heidenen.
b. Hij had hun gebeden gehoord en verhoord, vers 17.
Heere, Gij hebt menigmaal de wens van de zachtmoedige gehoord, en nooit tot een in benauwdheid verkerende smekeling gezegd: Zoek Mij tevergeefs. Waarom zouden wij dan niet hopen op de voortduur en de herhaling van de wonderen en de gunsten, die onze vaders ons verteld hebben?
6. Hij pleit op hun verwachting van God, ingevolge hun ervaring van Hem.
Gij hebt gehoord, en daarom zal Uw oor opmerken, zoals in Psalm 6:10.
Gij zijt dezelfde, Uw macht en belofte en Uw betrekking tot Uw volk zijn dezelfde, en het werk en de werkingen van de genade in hen zijn dezelfde, waarom zouden wij dan niet hopen dat Hij, die geweest is, nog-zijn zal en altijd zal blijven, God, die het gebed verhoort? ‘
DOCH MERK OP:
A. Naar welke methode God het gebed hoort.
Eerst bereidt Hij het hart van de Zijnen en dan geeft Hij hun een antwoord des vredes, en wij kunnen Zijn genaderijk antwoord ook op geen andere wijze verwachten, zodat Gods werking in ons het beste onderpand is van Zijn werken voor ons. Hij bereidt het hart voor het gebed door heilige begeerten in ons te doen ontstaan en ons heilig geloof te versterken, de gedachten bepalende en de genegenheden opwekkende, en dan neemt Hij het gebed genadiglijk aan, Hij bereidt het hart voor de zegen, die begeerd wordt en om welke gebeden wordt, maakt ons geschikt om hem te ontvangen en goed te gebruiken, en dan geeft Hij hem ons. De toebereiding van het hart is van de Heere, en wij moeten Hem er om vragen, Spreuken 16:1, en dit als een leidende gunst beschouwen.
B. Wat Hij zal doen in antwoord op het gebed, vers 18.
a. Hij zal de zaak van de vervolgden voorstaan, zal de wezen en de verdrukten recht doen, hun onschuld aan het licht brengen, hun genoegens en gerieflijkheden herstellen, en hun al het verlies vergoeden, dat zij hebben geleden.
b. Hij zal een einde maken aan de woede van de verdrukkers en vervolgers.
Tot hiertoe zullen zij komen, maar niet verder, hier zullen de trotse wateren van hun boosaardigheid tot staan worden gebracht, krachtige maatregelen zullen genomen worden, dat een mens van de aarde niet meer voortgaat met geweld te bedrijven. Zie hoe weinig de psalmist thans de macht telt van die trotse verdrukker, die hij in deze psalm heeft beschreven, en hoe geringschattend hij van hem spreekt, nu hij over Gods macht en heerschappij heeft nagedacht.
Ten eerste. Hij is slechts een mens van de aarde, een mens uit de aarde, zoals de betekenis is van het woord, voortgekomen uit de aarde, en daarom gering en zwak, en zich weer heenspoedende naar de aarde. Waarom zouden wij dan bevreesd zijn voor de woede van de verdrukker, als hij toch slechts "een sterfelijk mens is, een mensenkind, dat als gras wordt weggeworpen" Jesaja 51:12. Hij, die ons beschermt, is de Heere des hemels, hij, die ons vervolgt, slechts een mens van de aarde.
Ten tweede. God heeft hem aan een keten, en kan gemakkelijk het overblijfsel van zijn grimmigheid opbinden, zodat hij niet doen kan wat hij zou willen doen. Als God het woord spreekt zal satan niet meer verleiden, Openbaring 20:3, en door zijn werktuigen niet langer verdrukken.
Bij het zingen van deze verzen moeten wij de rechtvaardige maar benadeelde zaak van de Godsdienst overgeven aan God, als degene, die haar eer en belangen van harte zijn toegedaan, gelovende dat Hij haar te bestemder tijd zal handhaven en doen zegevieren.
.......