Van der Groe over de Heilige Doop

Plaats reactie
PvS
Inactief
Berichten: 1298
Lid geworden op: 16 okt 2008, 21:08

Van der Groe over de Heilige Doop

Bericht door PvS »

Zonderling schreef:De diverse argumenten voor de Doop aan de kinderen worden ook door Th vd Groe heel duidelijk in zijn catechismuspreek over antwoord 74 uiteengezet.
Het zou goed zijn dat stuk hier op te nemen. Helaas heb ik dit niet elektronisch. Misschien iemand anders?
CATECHISMUS-PREDICATIE.

ZONDAG XXVII. VRAGE 72, 73, 74.

Tekst: 1 PETRI 3 : 21.

72. Vrage. Is dan dat uiterlijk waterbad de afwassching der zonden zelve?
Antwoord. Neen het; want alleen dat bloed Jezu Christi, en de Heilige Geest, reinigt ons van alle zonden.

73. Vrage. Waarom noemt dan de Heilige Geest den doop het bad der wedergeboorte, en de afwassching der zonden?
Antwoord. God spreekt alzoo niet zonder groote oorzaak, namelijk, niet alleen om ons daarmede te leeren, dat gelijk de onzuiverheid des lichaams door het water, alzoo ook onze zonden door dat bloed en den Geest van Jezus Christus weggenomen worden; maar veel meer, dat Hij ons door dit Goddelijk pand en waarteeken wil verzekeren, dat wij zoo waarachtiglijk van onze zonden geestelijk gewasschen zijn, als wij uitwendig met water gewasschen worden.

74. Vrage. Zal men ook de jonge kinderen doopen?
Antwoord. Ja, want mitsdien zij alzoowel als de volwassenen, in het verbond Gods, en in Zijne Gemeente begrepen zijn; en dat hun, door Christus bloed, de verlossing van de zonden, en de Heilige Geest, die dat geloove werkt, niet weiniger dan de volwassenen, toegezegd wordt; zoo moeten zij ook door den doop, als door dat teeken des Verbonds der Christelijke kerke ingelijfd, en van de kinderen der ongeloovigen onderscheiden worden, gelijk in het Oude Verbond of Testament door de besnijdenis geschied is, voor dewelke in het Nieuwe Verbond de Doop ingezet is.

Het is iets zonderlings, dat wij aangeteekend vinden van de Joden, Nehemia IV: 17, dat toen zij wedergekeerd waren uit Babel in hun land, en nu bezig waren met de vervallene muren der stad Jeruzalem weder op te bouwen, zij daarin groote tegenstand leden van hunne vijandelijke naburen, waarom de arbeidslieden een ieder met Zijne eene hand doende waren aan het werk, en met de andere hand het geweer hielden, om de vijanden, die op hen aanvielen, af te keeren.
Iets dergelijks mogen wij zeggen van de godzalige opstellers van onzen Heidelbergschen Catechismus.
Deze, zijnde wedergekeerd uit het geestelijke Babel van het Anti-christische pausdom, en bezig zijnde de vervallene muren van de leere der waarheid, die naar de Godzaligheid is, in dezen Catechismus wederom op te bouwen, zijn hier ook genoodzaakt, terwijl zij met de eene hand de ware leer opbouwen, die met de andere hand tegen derzelver vijanden te verdedigen en te beschermen.
Een blijk daarvan ontmoeten wij hier in de leere des Heiligen Doops, die zij niet zoodra in den vorigen Zondag hebben opgebouwd en vastgesteld, of zij worden genoodzaakt dezelve in dezen Zondag, gelijk als met de andere hand staande te houden en te beschermen tegen de vijandelijke aanvallen van derzelver dwalende bestrijders en tegensprekers, gelijk wij uwe aandacht in dit namiddaguur wat nader zullen openleggen.
De Heere verleene er ons Zijne genade en Geest toe, en zegene het Woord aan onze zielen! Amen.

De Onderwijzer houdt deze orde: (1) handelt hij van de kracht van het Sacrament des Heiligen Doops tegen de Papisten, en ook voor een gedeelte, tegen onze broederen de Lutheranen, vrage 72 en 73; en (2) dan handelt hij over de noodzakelijkheid van den Doop der jonge kinderen, tegen de Mennonieten, of Wederdoopers, vrage 74.
A. Het eerste aanbelangende, namelijk de kracht des Heiligen Doops, daaromtrent vraagt de Onderwijzer zijnen leerling: is dan dat uiterlijk waterbad de afwassching der zonden zelve?
In deze korte woorden ligt de staat des verschils tusschen ons en tusschen de Papisten en Lutheranen over den Heiligen Doop opgesloten, dien wij uwe aandacht eerst een weinig nader zullen openleggen.
Wij leeren volgens de Heilige Schrift, dat de Heilige Doop niets anders is. dan een uitwendig Sacrament of teeken en zegel van het Verbond der Genade, van den Heere Jezus in Zijne Gemeente verordineerd en ingesteld, om door middel van dezelve Zijne geloovigen inwendig aan hunne harten, door de kracht Zijns Heiligen Geestes, te beteekenen en te verzegelen, dat zij door het geloof waarachtige gemeenschap hebben met Hem en met Zijn bloed en Geest; en dat zij door Zijn bloed en Geest waarlijk gewasschen zijn van hunne zonden en van de onreinigheid hunner zielen tot hunne zaligheid en eeuwige behoudenis, gelijk wij in den vorigen Zondag uwe aandacht breedvoerig hebben opengelegd. Zoodat de uitwendige waterdoop dan geen andere kracht of werking heeft dan dat zij door de genade des Heiligen Geestes alle ware geloovigen van hun aandeel aan den Heere Jezus en van hunne rechtvaardigmaking en heiligmaking in Hem krachtiglijk vergewist en verzekert tot hunnen troost, tot versterking van hun geloof en tot opbouwing van hunne godzaligheid.
Hiertegen nu leeren (2) de Papisten op een geheel grove, natuurlijke en vleeschelijke wijze, dat de uitwendige waterdoop, die bediend wordt aan de kinderen der geloovigen, door zichzelve de kracht en het vermogen heeft om de erfzonde, waarin alle menschen geboren worden, dadelijk af te wasschen en geheel weg te nemen, en aan de gedoopten een inwendige kracht van heiligheid en rechtvaardigheid in te storten, waardoor zij bekwaam worden om nu voortaan heilig te kunnen leven en Gods Wet volmaakt te kunnen gehoorzamen, ja zelfs meer en overvloediger God te kunnen dienen dan Hij hun in Zijne Wet voorschrijft of van hen eischt, zoodat zij den uitwendigen waterdoop dan voor krachtig houden, dat datzelve den mensch niet alleen van al zijne zonden afwascht, maar hem ook alzoo geheel verandert, wederbaart, heiligt en vernieuwt naar het beeld van God, dat hij Adam, voor den val, in heiligheid en volmaaktheid gelijk wordt. Eene schrikkelijke en goddelooze leer voorwaar, waardoor al de gronden van de zaligheid in eens geheel worden omvergeworpen.
Uit deze hunne hoofddwaling nu komen, gelijk het doorgaans gaat, verscheiden andere vuile dwalingen voort, als: dat alle ongedoopte kinderen in eeuwigheid niet zalig kunnen worden, omdat zij door den doop van hunne zonden niet zijn afgewasschen, maar dat zij, na hunnen dood, in eene bijzondere plaats gaan, niet ver van de helle, die zij de Kamer of het Voorburg der ongedoopte kinderen noemen. Alsmede, dat de andere personen dan de Leeraars, en zelfs vrouwspersonen, in geval van nood zakelijkheid het Sacrament des Doops mogen bedienen om de verdoemenis der kinderen alzoo voor te komen enz.
(3) Wat aanbelangt onze broeders, de Lutheranen, deze hebben hier nog een bijzonder gevoelen en gelijk zij dwalen in de leere van het Sacrament des Avondmaals, zoo dwalen zij hier ook in de leere van het Sacrament des Doops door hun vleeschelijk begrip, dat zij hier hebben van de kracht en natuur der heilige Sacramenten.
Zij stellen wel niet, met de Papisten, dat de Doop door deszelfs eigen kracht algemeen alle menschen vernieuwt en verandert, en hunne zonden afwascht, maar dit stellen zij, dat de uitwendige waterdoop het middel is, waarin de genade des geloofs, der wedergeboorte en der vergeving der zouden, in haar eerste beginsel ligt vervat en opgesloten; en waardoor deze genade alzoo in haar zaad en grondbeginsel aan den ten eeuwigen leven uitverkorene dadelijk wordt aangebracht en medegedeeld, zoodat alle uitverkorenen, die uiterlijk gedoopt worden, dan nu door middel van den Doop, het zaad der genade Gods alreeds in hunne harten ontvangen, hetwelk dan zoolang in hen verborgen blijft, totdat het te zijner tijd uitspruit, en tot een dadelijk geloof en bekeering in hen doorbreekt en opwast.
Hier ziet uwe aandacht dan nu den juisten staat des verschils tusschen ons en de Papisten en Lutheranen, over het Sacrament des Heiligen Doops, en bemerkt, dat de Papisten en Lutheranen, ofschoon zij grootelijks van malkander verschillen, nochtans hierin tezamen overeenkomen, dat zij aan den uitwendigen waterdoop meer toeschrijven dan eene bloote beteekenende en verzegelende kracht, door de genade des Heiligen Geestes, aan de harten der ware geloovigen van hun gemeenschap met den Heere Jezus, en aan Zijn bloed en Geest, tot hunne rechtvaardiging, heiliging en verlossing van de zonden.
Hierop zullen wij nu ons gevoelen wat nader uit de Heilige Schrift gaan bevestigen, en dat der anderen wederleggen; doch niet dan zeer kortelijk, volgende zooveel mogelijk den Onderwijzer op het spoor, die de zaken naar zijne gewoonte zeer kort, klaar en eenvoudig verhandelt. (1) Bevestigt hij onze leere, vrage 72; en dan (2) verdedigt hij dezelve nader tegen der partijen tegen werpingen, vrage 73.
Wat het eerste aanbelangt, hier handelt hij (1) ontkennender, en dan (2) bevestigender wijze, zijnde dit een zeer goede en bekwame orde, om de waarheden te verdedigen.
Vooreerst, hij ontkent, dat de uitwendige waterdoop de afwassching der zonden zelve is, gelijk de Papisten leeren; of dat die, volgens de Lutheranen, een middel is, waardoor die genade in haar zaad of beginsel den uitverkorenen wordt aangebracht, en dadelijk ingestort. En deze ontkenning van den Onderwijzer heeft hare reden en grond in Gods Woord en in de natuur der zaak zelve. Want, om dit slechts eens eenvoudig aan te toonen, zoo het waar is, dat de uitwendige waterdoop de zonden afwascht, en de menschen heiligt en vernieuwt, of een middel is, waardoor het zaad van die genade den uitverkorenen wordt ingestort, zoo moet noodzakelijk volgen, dat er in iemand dan geen geloof, noch wedergeboorte, noch vergeving van zonden zijn kan, voor dat hij gedoopt is. Dit gevolg kan, noch zal ook van partijen niet ontkend worden.
Nu, het tegendeel zullen wij uit Gods Woord bewijzen; dat leert ons, dat bejaarde menschen, wanneer zij gedoopt worden, alvorens moeten gelooven in den Heere Jezus, en zich van hunne zonden moeten bekeeren, en alzoo vergeving hunner zonden moeten ontvangen hebben; en dat de Doop hun dan die weldaad van Gods genade moet beteekenen en verzegelen, tot hunnen troost en tot versterking huns geloofs.
Dat dit zoo is, bewijzen wij (1) uit Rom. IV: 11, daar Paulus getuigt van Abraham, dat hij het teeken der besnijdenis ontvangen heeft tot een zegel der rechtvaardigheid des geloofs.
Ziet! Abraham geloofde reeds aan God, en was door dat geloof reeds bekeerd, en zijne zonden waren hem reeds vergeven, eer hij besneden wierd; want de besnijdenis was hem een teeken en zegel van Zijne rechtvaardigheid voor God, uit den geloove. Nu, met den Doop is het eveneens gelegen, als tevoren met de besnijdenis, gelijk wij nog zien zullen. (2) Bewijzen wij het uit Hand. II: 38, alwaar Petrus de Joden vermaant op den Pinksterdag: bekeert u! en een iegelijk van u worde gedoopt in den Name Jezu Christi, tot vergeving der zonden.
Ziet! daar vermaant Petrus den Joden, dat zij zich eerst moesten bekeeren en zich dan laten doopen, opdat de Doop hun mochte zijn tot een teeken en zegel van de vergeving hunner zonden.
(3) Bewijzen wij het uit Hand. VIII : 37, daar de Apostel Philippus aan den Moorman, toen deze van hem begeerde gedoopt te worden, antwoordde: indien gij van ganscher harte gelooft, dan is het geoorloofd.
Ziet! daar blijkt immers klaarlijk, dat de Moorman eerst met waren harte moest gelooven in den Heere Jezus, en alzoo bekeerd zijn, en vergeving van zonden hebben, alvorens hij het sacrament des Doops mocht ontvangen. (4) Eindelijk bewijzen wij deze waarheid ook uit Christus Eigen instelling of bevel, Matth. XXVIII : 19, alwaar Christus Zijne Apostelen en Discipelen belast, eerst alle volkeren te onderwijzen en hen dan te doopen; waartoe nu moest zoodanig onderwijs eerst vooraf geschieden, anders dan om de menschen, door middel van dit onderwijs, eerst geloovige aanhangers en discipelen van den Heere Jezus te maken, gelijk de kracht en beteekenis van het Grieksche grondwoord, door onderwijzen overgezet, mede brengt.
Uit dit voorgestelde blijkt dan nu klaarlijk, dat in de bejaarden, die gedoopt worden, het geloof, de vergeving der zonden en de genade der wedergeboorte of bekeering, alvorens voor den Doop moeten gevonden worden, en dan hun deze heerlijke weldaden door den Doop moeten worden inwendig beteekend en verzegeld, tot hunnen troost, en tot versterking van hun geloof.
Wat de kleine kinderen betreft, van welken het uiterlijk nog niet blijken kan, dat zij die genade bezitten, omdat zij hun geloof met woord en wandel nog niet kunnen bewijzen; dezen moeten van ons, in hunne geloovige ouders, voor ware geloovigen, en oprechte bondgenooten Gods gehouden worden, totdat zij, in vervolg van tijd, het tegendeel door hun gedrag aan ons komen te betoonen, gelijk wij nog zien zullen. En alzoo volgt hieruit dan nu vanzelf, dat de uitwendige waterdoop, door deszelfs kracht, in geenerhande wijze de zonde afwascht, en den mensch inwendig verandert en bekeert; ja ook geen middel is, om het beginsel of het zaad dier genade den uitverkorenen in te storten; want datgene, hetwelk reeds voor den Doop in iemand zijn moet, kan hem door den Doop geenszins worden aangebracht.
Het is hierom, dat Petrus in onzen tekst ook uitdrukkelijk leert, dat de uitwendige waterdoop de uitverkorenen niet kan behouden of zalig maken; maar dat daartoe een geheel andere doop vereischt wordt, die inwendig en geestelijk door Christus bloed en Geest geschiedt aan het harte; want leest zijne woorden met aandacht na, 1 Petr. III : 21, hij zegt, dat het tegenbeeld, de doop, de geloovigen nu ook behoudt. Maar welke doop? Niet, zegt hij, die eene aflegging is der vuiligheid des lichaams; dat is, niet de uitwendige waterdoop, die het lichaam wascht van deszelfs vuiligheid, maar die de vrage is van eene goede consciëntie tot God, dat is de inwendige doop der ziele, met Christus bloed en Geest.
Ziet! daar ontkent de Apostel immers duidelijk, dat de uitwendige waterdoop iets doet tot onze behoudenis, of tot afwassching onzer zonden. En daarom, terecht wordt zulks hier van den Onderwijzer dan ook ontkend.
Doch de Onderwijzer gaat nog verder, en toont ons de ongerijmdheid van dit gevoelen nog nader aan, bevestigenderwijze zeggende, dat alleen dat bloed Jezu Christi, en de Heilige Geest, ons reinigt van alle zonden.
Deze waarheid behoeft hier nu van ons niet nader aangetoond en bewezen te worden, dewijl wij die in den vorigen Zondag breedvoerig verhandeld hebben, wanneer wij u de inwendige geestelijke verborgenheid des Heiligen Doops openlegden. Alleen zeggen wij er nu maar van, dat dewijl de afwassching der zonden, volgens de Heilige Schrift, niet anders geschiedt dan door het dierbaar bloed en den Geest van den Heere Jezus, die alleen deze kracht en vermogen hebben, om ons te rechtvaardigen en te heiligen van de zonden, hetwelk dan op geenerlei wijze kan geschieden door den uitwendigen waterdoop, gelijk in de letter der waarheid zeer gemakkelijk door ieder opmerkend toehoorder kan verstaan en begrepen worden. En zoo meenen wij, dat de ware leere des Heiligen Doops hiermede nu genoeg bevestigd is.
Doch de Onderwijzer verdedigt dezelve hier nog nader, vrage 73, tegen der partijen tegenwerpingen, vragende, waarom noemt dan de Heilige Geest den doop dat bad der wedergeboorte, en de afwassching der zonden.
De Papisten en Lutheranen, willende ieder hun gevoelen bewijzen, brengen daartoe voornamelijk bij drie plaatsen uit de Heilige Schrift, in welke de uitwendige waterdoop zou genaamd worden het bad der wedergeboorte, en de vergeving of afwassching der zonden; als Tit. III: 5, alwaar Paulus zegt, dat God de geloovigen heeft zalig gemaakt door het bad der wedergeboorte, en vernieuwing des Heiligen Geestes. En Hand. II: 38, alwaar Petrus de Joden vermaant: bekeert u! en een iegelijk van u worde gedoopt in den name Jezu Christi, tot vergeving der zonden. En Hand. XXII: 16, alwaar Paulus getuigt, dat Ananias tot hem zeide: staat op! laat u doopen, en uwe zonden afwasschen.
Uit deze drie plaatsen nu, willen de Papisten en Lutheranen elk hun gevoelen van de krachtdadige werking des uiterlijken waterdoops bewijzen. Doch zonder eenigen grond, want zij leggen die drie plaatsen geheel verkeerdelijk uit.
Wat de (1) aangaat, Paulus verstaat in die plaats, aan Titus, door het bad der wedergeboorte en vernieuwing des Heiligen Geestes, door hetwelk God de geloovigen zalig maakt, geenszins den uitwendigen waterdoop, maar alleen Christus met Zijne genade, Geest, verdiensten en weldaden, waardoor Hij voor alle ware geloovigen is een bad der wedergeboorte, enz. Even, gelijk Hem Zacharias aan ons voorstelt, Kap. XIII : 1, als een fontein, die geopend is voor het huis Davids en voor de inwoners van Jeruzalem.
Want dat blijkt klaar, omdat Paulus dit bad der wedergeboorte enz. stelt tegenover de werken van des menschen eigen rechtvaardigheid, waartegen Christus, met Zijne genade en verdiensten, altijd in de Heilige Schrift wordt gesteld.
(2) Wat de tweede plaats aangaat, aldaar leert Petrus den Joden geenszins, dat de uitwendige waterdoop hun de vergeving der zonden op eenigerhande wijze, als een krachtdadig middel of oorzaak zoude aanbrengen; want het tegendeel blijkt, omdat hij hen vermaant, dat zij zich vooraf, eer zij gedoopt wierden, oprechtelijk moesten bekeeren, en dus vergeving hunner zonden van God uit genade, om Christus wille ontvangen, en dat zij zich dan ook in Christus Naam moesten laten doopen, tot vergeving der zonden, dat is, tot een heilig teeken en zegel daarvan;
(3) Evenzoo is het ook gelegen met de laatste plaats, daar Ananias tot Paulus zegt: laat u doopen, en uwe zonden afwasschen. Aldaar leert Ananias niet dat de uiterlijke waterdoop Paulus zonden zou afwasschen, want Paulus was reeds tot den Heere Jezus bekeerd, en zijne oogen waren reeds geopend; en dus waren zijne zonden dan reeds afgewasschen, voor dat hij gedoopt wierd, gelijk klaarlijk blijkt uit Paulus eigen verhaal, Hand. XXII, vergeleken met Hand. IX. Maar Paulus moest na zijne bekeering, volgens Christus bevel, nu ook gedoopt worden, tot een teeken en zegel van de afwassching zijner zonden, die hij van God uit genade ontvangen had vóór zijnen doop; en dit wil Ananias zeggen.
En op diergelijke wijze verklaart de Onderwijzer ons hier nu deze plaatsen ook, zeggende: God spreekt alzoo niet zonder groote oorzaak, namelijk, niet alleen om ons daarmede te leeren, dat gelijk de onzuiverheid des lichaams door het water, alzoo ook onze zonden door dat bloed en den Geest van Jezus Christus weggenomen worden; maar veel meer, dat Hij ons, door dit Goddelijk pand en waar teeken wil verzekeren, dat wij zoo waarachtiglijk van onze zonden geestelijk gewasschen zijn, als wij uitwendig met water gewasschen worden.
Die den waren aard en natuur der heilige Sacramenten wel verstaat, weet dat er een allernauwste betrekking en noodzakelijk verband is tusschen de uiterlijke teekenen en zegelen, en tusschen de inwendige, geestelijk beteekende en verzegelde zaak; al wie het eene ontvangt, in een waar geloof, ontvangt of heeft ook altijd liet andere. Hierom voegt God die beiden nu gemeenlijk in Zijn Woord alzoo te zamen, alsof het slechts eene eenige zaak was, tot troost Zijner geloovigen, en om hen alzoo te meer door de Sacramenten te versterken; dit geschiedt hier in den Doop nu ook; de vergeving of afwassching der zonden wordt op het nauwst bij den uiterlijken doop gevoegd, alsof het één en dezelfde zaak was, teneinde het gemoed der ware geloovigen alzoo te krachtiger te overreden, dat zij alzoo vast, zeker en ontwijfelbaar van God uit genade vergeving hunner zonden hebben, als zij het uitwendige Sacrament des Doops ontvangen. En dit is het, dat de Onderwijzer hier wil zeggen.
Doch deze heilige en geestelijke verborgenheid nu niet wel opmerkende en verstaande, veroorzaakt dat men de zaken ondereen vermengt, en aan het uitwendige teeken en zegel toeschrijft, dat slechts alleen eigen is aan de inwendig beteekende en verzegelde zaak. En als men zoodanige verkeerde begrippen dan van der jeugd af aan heeft ingezogen, en diep in het verstand gedrukt, zoo kan men die naderhand zeer bezwaarlijk laten varen.
Gelukkig zijn zij, die hier van den Heere zelve geleerd zijn, gelijk de waarheid in Jezus is. Doch wij kunnen, noch mogen ons hier niet verder in uitlaten, omdat er nog een andere groote dwaling is omtrent den Heiligen Doop, die wij mede nog moeten wederleggen.
B. Hebbende alzoo de leere des Heiligen Doops gezuiverd van de dwalingen der Papisten en Lutheranen, moeten wij die nu ook nog op dezelfde wijze met alle mogelijke kortheid zuiveren van de dwaalleer der Mennonieten of Wederdoopers.
Dit is nu eene geheel andere dwaling dan de vorige.
De Onderwijzer stelt ons dezelve kortelijk voor, vrage 74: zal men ook de jonge kinderen doopen?
De staat des verschils is eigenlijk deze: de Mennonieten leeren, dat men geen anderen mag, noch moet doopen, dan bejaarden, die tot jaren van onderscheid gekomen zijn, en alzoo bekwaam zijn, om een goede belijdenis van hun geloof te kunnen doen; en geenszins jonge of kleine kinderen, die hun geloof nog niet kunnen belijden, en van dewelke men alzoo ook niet kan weten, of zij ware geloovigen zijn of niet; daarentegen leeren wij, uit Gods Woord, dat men ook alle kinderen van geloovige ouders, mag en moet doopen; en dat men derzelver doop dan geenszins mag uitstellen, totdat zij belijdenis van hun geloof kunnen doen.
Geeft hier wel acht, Toehoorders! wij leeren niet, dat men zonder onderscheid alle kinderen mag en moet doopen, ook die van Joden, Heidenen, Turken, enz., maar alleen de kinderen van geloovige ouders; dat is, welker ouders, of een van beide, geloovige bondgenooten des Heeren zijn, hetzij oprechtelijk en in waarheid, hetzij alleen geveinsd en uiterlijk. Want dewijl het inwendige onfeilbaar oordeel over iemands staat hier maar alleen aan den alwetenden God toekomt, zoo moeten wij in dezen maar alleen te werk gaan naar iemands uiterlijk voorkomende belijdenis en wandel. Alle degenen, die uiterlijk het Christengeloof belijden, bekennende hunne zonden en verdoemelijken en machteloozen staat, en betuigende alleen in den Name Christi te gelooven, en die onergerlijk wandelen in de Christenkerk, moeten wij in het stuk van de uiterlijke bediening des Evangeliums, en in het toedienen der Christelijke ordonnantiën, op hunne uitwendige belijdenis, in zoo verre voor oprechte Christenen en geloovige bondgenooten des Heeren houden, dat wij in dezen het oordeel over hunnen inwendigen staat geheel aan den Heere overlaten, en ons wachten van hier niet te treden in het ambt Gods, die zelve het Richterlijk oordeel over goeden en kwaden aan zich behouden heeft, en die niet wil, dat iemand in dit opzicht hier met Hem gelijk zal staan; zoo nochtans, dat wij niet in gebreke blijven, alle zoodanige uitwendige belijders gansch ernstig tot oprechtheid te vermanen, en hun voor oogen te stellen den schrikkelijken toorn Gods tegen alle geveinsden en huichelaars.
De reden hiervan is, omdat wij niet alwetend zijn, en in ons oordeel feilbaar; en daarom wil de Heere, dat wij hier slechts alleen zullen zien op het uitwendige, waarover wij volgens Zijn Woord oordeelen kunnen, en laten het verborgene voor Hem.
Doch, dit gestelde neemt geenszins weg, dat in een ander opzicht in de bijzondere onderzoeking, behandeling, en besturing der zielen alle ware Christenen, doch bijzonder de Leeraars alle naarstigheid moeten aanwenden, om tot kennisse van der menschen inwendigen staat, door hetgene zij uiterlijk van hen zien en hooren, te komen; en hen daarnaar dan voorzichtiglijk, volgens Gods Woord, te leeren, te vermanen en te besturen.
Doch, dit is een andere zaak; wij moeten in dezen onderscheid maken tusschen een bijzondere besturing omtrent der menschen staat, en tusschen den kerkelijken dienst van Christus ingestelde ordonnantiën, ofschoon in dezen ook alle getrouwheid en nauw toeverzicht van de bedienaars der kerk vereischt wordt, opdat die ordonnantiën niet ontheiligd worden, zoo moet daarin toch geenszins alleen gehandeld worden volgens het bijzonder gemoedelijk oordeel, dat men heeft over iemands staat, naar het licht dat de Heere ons daarin geeft, maar volgens der menschen uiterlijke belijdenis, Godsdienst en wandel, overmits hier anders een deur voor oneindige zwarigheden en schadelijke verwarringen zou geopend worden, tot verbreking en omkeering van den uiterlijken staat en huishouding der kerk; gelijk wij dat met vele redenen nader zouden kunnen aantoonen, enz.
Let dan wel! voor kinderen van geloovige ouders moeten wij alléén de zoodanigen houden, welker ouders, of één van beiden, openbare belijdenis doen van het Christengeloof, en die onergerlijk in de Christelijke kerk leven, latende hunnen inwendigen staat voor den Heere. Wat nu zoodanige kinderen zelven aanbelangt, die ons alzoo om te doopen worden voorgesteld, dezen moeten wij in hunne geloovige ouders ook voor geloovigen en voor ware bondgenooten Gods houden, welken de beloftenisse des Verbonds toekomt, volgens de uitspraak van Gods Woord, Hand. 11:39; niet, alsof alle kinderen van geloovige ouders, of die men voor de zoodanigen houdt, waarlijk geloovige kinderen waren, uitverkoren tot de zaligheid, en behoorende tot Gods Verbond, op een inwendige en geestelijke wijze.
Neen, geenszins geliefden! de minste kinderen zijn zoodanigen, gelijk ons de Heilige Schrift, en de dagelijksche ondervinding leert; maar het is hier met de zaak alzoo gelegen, wij kunnen van geen eenig kind zeker weten, wat er inwendig van hetzelve is, of zal worden; of de Heere reeds een beginsel van genade in hetzelve heeft gelegd, of in het vervolg zal leggen, dan of het nooit genade zal ontvangen. Dit is alleen aan God den Heere bekend; daarom moeten wij ons dan ook hier niet ophouden met den staat der kinderen in zichzelven aangemerkt; wat zij alreeds dadelijk zijn, of niet zijn, of nog zouden mogen zijn, in opzicht van het genadewerk van Gods Geest in hen.
Neen, wij moeten dit alles als eene verborgenheid voor den Heere laten, ten ware de Heere er aan vrome ouders iets naders van belieft te ontdekken; maar wij moeten hier enkel alleen slechts onze oogen slaan op de genadige beloften Gods, welke Hij in het algemeen gedaan heeft; niet alleen aan ons, maar ook aan onze kinderen, dat Hij dezelve, nevens ons, uit oneindige Vrije genade, ook mede in Zijn verbond wil nemen, zelfs van hunne jeugd en geboorte af aan, als zij nog geen kwaad, noch goed kennen. Wij moeten met een geestelijk oog daarop zien, op welke wijze de Heere God, naar Zijne groote barmhartigheid, Zijn verbond met ons, arme zondaars, heeft willen maken; hoe Hij ook onze kleine kinderen daar heeft willen insluiten; en ziende op deze groote barmhartigheid des Heeren onzes Gods, en op dezen Zijnen aanbiddelijken weg van vrije genade, moeten wij nu des Heeren dierbare beloften, dat Hij ook Zijn verbond wil uitstrekken tot onze jonge kinderen, even zoozeer als tot onszelven, nu door ongeloovigheid niet verwerpen.
Neen, maar wij moeten met hartelijke ootmoedigheid en dankbaarheid die gewisse beloften Gods voor onze kleine kinderen aannemen, en passen dezelve geloovig op hen en op hunnen staat toe; waarna wij hen dan, uit kracht van Gods genadigen weg en beloften, nu ook geloovig voor des Heeren waarachtige bondgenooten en aangenomen kinderen, ja voor heiligen in Christus Jezus, moeten houden en erkennen, steunende enkel en alleen op de beloften van Gods Verbond, dat de Heere ons dat toegezegd en beloofd heeft; en dat het daarom ook gewisselijk waarachtig is.
En ziet! op dat fondament moeten wij alle kinderen van geloovige ouders als bondgenooten Gods doopen, en houden en erkennen hen er zoo lang voor, totdat zij, opwassende, aan ons het tegendeel met hun gedrag mochten komen te betoonen. Anders dan zoodanig, mogen wij hier niet handelen.
Nu, dit is het stuk, daar wij met de Mennonieten verschil over hebben, die leeren, dat men de jonge kinderen van geloovige ouders, of die men daarvoor houdt, niet mag, noch moet doopen.
Doch de Onderwijzer toont het tegendeel klaar en krachtig aan met vijf bijzondere bewijsstukken, die wij uwe aandacht kortelijk zullen openleggen.
1. Dat men de jonge kinderen van geloovige ouders noodzakelijk moet doopen, bewijst de Onderwijzer hiermede, omdat zij, zoowel als de volwassenen, in het Verbond Gods begrepen zijn. Dat God zoowel de jonge kinderen als de volwassenen in Zijn genadeverbond tot Zijne bondgenooten heeft aangenomen, om hen in Christus te zaligen en te verlossen, is een klare waarheid; want anders zou er geen één kind, dat vroeg in zijne jeugd sterft, kunnen zalig worden, dewijl buiten Gods Verbond voor niemand eenige zaligheid is.
Daarbij leert de Heilige Schrift ons dit ook duidelijk, als Gen. XVII: 10, alwaar God Zijn Verbond van genade opricht met Abraham en met zijn zaad na hem; in welks zaad ook alle kinderen, uit Abrahams lendenen gesproten, gerekend werden, hoe jong zij ook mochten zijn, gelijk blijkt, omdat zij, uithoofde van dit Verbond Gods, ten achtsten dage moesten besneden worden.
Nu, datzelfde Verbond maakt God nog wezenlijk even alzoo met Zijn volk en geloovigen, nu onder het Nieuwe Testament.
Want hetgeen van ons wel ingezien en gekend moet worden, het Verbond, dat God maakte met Abraham, maakte Hij met hem als met den Vader aller geloovigen; want tot dien hoogen en heerlijken staat heeft de Heere Zijnen knecht Abraham verheven; zoodat alle ware geloovigen, vroeg of laat, tot aan het einde der wereld toe, dan nu Abrahams zaad en geestelijke kinderen zijn, en zij allen, naar Gods weg en bevel, Abraham voor hunnen geestelijken vader moeten houden, die hen in geloove en gehoorzaamheid aan God, als een getrouwe vader is voorgegaan, bijzonder als hij gereed stond om zijnen zoon Izaäk te offeren.
Nu maakt God met Abrahams kinderen even datzelfde Verbond onder het Nieuwe Testament, in grond en wezen, hetwelk Hij met onzen vader gemaakt heeft. Met dezen nu richtte God Zijn Verbond alzoo op, dat Hij er ook zijn kleine kinderen, en geheel zijn zaad mede heeft believen in te sluiten, enz. Bijgevolg handelt de Heere God nu nog even zoo met alle geloovige kinderen Abrahams. Waarom Paulus nu dan ook getuigt van de kinderen der geloovigen, dat zij heilig zijn, 1 Cor. VII: 14, door dien zij al terstond, van hunne geboorte af, in Gods Verbond zijn; niet door hunne eigene bijzondere toestemming, want daartoe zijn zij in hunne vroege jeugd nog niet bekwaam, of God moest hen terstond, van de geboorte af, op eene bijzondere wijze tot Zijnen dienst in beginsel wederbaren en heiligen, doch hetwelk zeer zelden van Hem geschiedt; maar de jonge kinderen zijn hier alleenlijk in Gods Verbond door de toestemming van hunne ouders voor hen, hetzij de ouders dit in waarheid, of slechts uiterlijk en geveinsdelijk doen, want dit maakt in den staat en zaak der kinderen geene verandering, maar blijft voor rekening van de ouders.
Doch naderhand, wanneer de kinderen groot worden, en God hen krachtdadig bekeert, dan stemmen zij zelve persoonlijk in Gods Verbond, en bevestigen alzoo de toestemming hunner ouders, voor hen aan God gedaan.
En op die wijze zijn de kinderen der geloovigen dan nu aanstonds, als zij geboren worden, in Gods Verbond, en zijn alzoo heilig.
Zijn dan nu de jonge kinderen waarlijk in Gods Verbond, zoowel als de volwassenen, en worden de uitverkoren kinderen, die vroeg in hunne jeugd sterven, alleen uit kracht van dat Verbond zalig, zoo spreekt het immers vanzelf, dat hun dan ook, zoowel als de volwassenen, de Heilige Doop toekomt, die een teeken en zegel is van Gods Verbond.
2. Het tweede bewijs van den Onderwijzer voor den kinderdoop is, omdat de jonge kinderen der geloovigen, zoowel als de volwassenen, ook in de gemeente Gods begrepen zijn. God telt ook de kleine kinderen in Zijne gemeente en Koninkrijk. Christus heeft hun daarom de handen opgelegd, gezegend en gezegd, dat voor hen is het Koninkrijk der hemelen, Math. XIX: 14 en als God Zijne gemeente hier op aarde wilde bijéénvergaderd en geheiligd hebben, zoo beval Hij, niet alleen de oudsten te verzamelen, maar ook de kinderen, en die nog de borsten zoogden, Joël II: 16.
Let hier dan ook wel op, geliefden! de Heere onze God is Zichzelven in alles geheel gelijk; Hij is recht en waarachtig in alle Zijne wegen; men zal daarin nooit de minste tegenstrijdigheid vinden. Als God dan nu Zijn Verbond ook met onze kleine kinderen maakte, en ons dat in Zijn Woord toezegde en beloofde, en Hij nochtans diezelfde kinderen niet aannam in Zijne Gemeente, en hen niet waarlijk hield voor leden van het lichaam Zijns Zoons, zoo zou Hij tegenstrijdig in dezen zijn tegen Zichzelven. Maar nu telt de Heere onze kinderen ook in Zijne gemeente, en sluit hen ook in Zijn Koninkrijk, als ware leden van hetzelve.
Wanneer Hij Zijn volk beveelt: heiligt de gemeente! dan beveelt Hij hen ook, hunne jonge kinderen, benevens zichzelven te heiligen, en alle middelen tot hunne vernieuwing en heiligmaking aan te wenden, opdat zij mede den Heere een heilig volk mochten zijn, enz.
Nu, behooren de jonge kinderen tot Gods gemeente en Koninkrijk, en zijn zij daarmede ware leden en onderdanen van, zoo komt hun dan nu immers mede, zoowel als de volwassenen, het teeken en zegel toe van de inlijving in de gemeente, zijnde dit de uitwendige waterdoop, die ons tot de gemeente Gods uiterlijk inlijft.
3. Het derde bewijs van den Onderwijzer voor den kinderdoop is hierin gelegen, omdat de jonge kinderen, van geloovige ouders, door Christus bloed de verlossing van de zonden, en den Heiligen Geest, Die dat geloove werkt, niet weiniger dan de volwassenen, toegezegd wordt.
De jonge kinderen der geloovigen, zijnde door toestemming hunner ouders, in Gods Verbond, gelijk wij gezien hebben, hebben uit dien hoofde dan nu ook recht tot alle de zegeningen, beloften en weldaden van dat Verbond, zijnde Christus met Zijne verdiensten, genade en Geest, tot hunne rechtvaardiging, heiliging, verlossing en zaligheid; want hunner is het Koninkrijk der hemelen; en hun komt de belofte van Gods Verbond toe, gelijk tevoren getoond is; dat is te zeggen, zonder onderscheid alle de beloften des Heiligen Evangelies, die God in Zijn Verbond den volwassenen en geloovigen toezegt, waarin Hij hun belooft het geloof, de rechtvaardigmaking, de heiligmaking, het eeuwige leven, door Christus, enz.
Kortom, alle heil en genade, welke God den volwassenen geloovigen belooft, belooft Hij ook eveneens aan hunne kinderen; en Hij is zoowel een getrouw God voor hen, als voor ons.
Niet, dat zij die beloften en weldaden van Gods Verbond reeds dadelijk in uitwerking hebben en bezitten, wanneer zij gedoopt worden; maar God heeft die aan de uitverkoren kinderen in Zijn Verbond beloofd en toegezegd, dat zij die dadelijk bij aanvang en voortgang zullen bezitten, wanneer zij oprechtelijk gelooven en zich bekeeren; derhalve komt hun dan nu uit dien hoofde ook wederom den Heiligen Doop toe, om hun de toekomende bezitting van de beloften en weldaden van Gods Verbond te beteekenen en te verzegelen.
Zoo is aan alle geloovigen een volmaakte staat van zaligheid en heerlijkheid in Christus beloofd van den Heere; en dezelve wordt hun immers door de Sacramenten verzegeld. Nochtans bezitten zij dat goed nog niet dadelijk, maar de Sacramenten verzegelen hun datzelve in den Name des Heeren, als een toekomend goed.
4. Een vierde bewijsreden van den Onderwijzer voor den kinderdoop bestaat hierin, dat zij, als verbondelingen Gods, ook moeten door den doop, als door dat teeken des Verbonds, der Christelijke kerke ingelijfd, en van de kinderen der ongeloovigen onderscheiden worden.
Deze zaak spreekt genoegzaam vanzelf, en heeft geen nader bewijs noodig, dewijl de jonge kinderen der geloovigen met God in het Verbond zijn, tot Zijne gemeente behooren, en recht hebben tot Christus en de belofte des Verbonds, gelijk wij dit alles nu reeds bewezen hebben, zij dan ook noodzakelijk, als zoodanigen uiterlijk der Christelijke kerk moeten worden ingelijfd, en van de kinderen der ongeloovigen op eene zichtbare en blijkbare wijze moeten afgezonderd en onderscheiden worden; hetwelk niet anders dan door den Doop, het teeken en zegel des Verbonds, kan geschieden; want God wil niet, dat de kinderen der geloovigen, zelfs in hunnen uiterlijken staat, gelijk zullen staan en vermengd met die der ongeloovigen; nademaal zij heilige kinderen zijn, uithoofde van Zijn Verbond, en de anderen onheilig.
Maar, wat zal hen nu, wanneer zij klein en pasgeboren zijn, toch onderscheiden kunnen van de kinderen der ongeloovigen, dan alleen de heilige waterdoop, waardoor de Heere de kinderen der geloovigen uiterlijk verzegelt met het zegel van Zijn Verbond? Alsof Hij met luider stemme voor geheel de wereld uitriep : Ik verklaar en maak openlijk bekend, dat deze kinderen heilig zijn; en dat Ik Mijn Verbond met hen gemaakt heb; dat Ik hen van hunne zonden wil rechtvaardigen, heiligen en verlossen, door het bloed en den Geest Mijns Zoons; daarom beveel Ik ieder, die het opzicht over hen zal hebben, en met hen verkeert, hen als Mijne kinderen te houden en hen te leeren de rechten Mijner gerechtigheid, opdat zij Mij, hunnen God, vreezen, enz.
5. Des Onderwijzers laatste argument of bewijsreden voor de noodzakelijkheid van den kinderdoop, is genomen van de besnijdenis onder het Oude Testament.
Want, zoo zegt hij: gelijk in het Oude Verbond of Testament door de besnijdenis geschied is, voor dewelke in het Nieuwe Verbond de Doop ingezet is.
Onder het Oude Testament beval God, dat men de jonge kinderen der geloovigen op den achtsten dag na hunne geboorte zou besnijden; hetwelk hun een teeken en zegel was van hunne gemeenschap aan Gods Genadeverbond, en deszelfs geestelijke weldaden en beloften.
Nu, dat de doop onder het Nieuwe Testament is ingesteld en verordineerd in plaats van de besnijdenis, leert ons Paulus, Coll. II: 11 en 12. En zoo spreekt het hier dan nu vanzelf, dat de doop, evenals tevoren de besnijdenis, aan de kleine kinderen der geloovigen moet bediend worden tot een teeken en zegel van Gods Verbond.
6. Willen wij er nog dit bewijs bijvoegen, dat het alleszins waarschijnlijk is, dat de Apostelen in hunnen tijd ook kleine kinderen gedoopt hebben, ofschoon het niet uitdrukkelijk beschreven is; want wij lezen nochtans, dat zij geheele huisgezinnen tegelijk gedoopt hebben, als: van den stokbewaarder; van Lydia en van Stéphanus.
Uit al dit voorgestelde besluiten wij dan nu, als een vaste en ontwijfelbare waarheid, dat men den Heiligen Doop niet alleen vrijelijk mag, maar ook moet bedienen aan de kleine kinderen der geloovigen, en dat men hen in den doop en na denzelven moet houden en aanmerken als ware bondgenooten Gods.
Doch hier hebben wij, eer wij eindigen, nog dit volgende tot onderwijzing onzer Toehoorders bij te voegen:
1. Aangaande de kracht en werking, die de uitwendige waterdoop op de zielen der gedoopte kinderen heeft. Niemand denke, alsof die uiterlijke doop eenige verandering of verbetering maakt in het harte der kinderen; of hun eenigerhande genade aanbrengt, die zij tevoren niet hadden.
Neen, geenszins, geliefden!
De doop laat de kinderen zooals zij zijn, en heeft niet anders dan een beteekenende en verzegelende kracht.
Hij beteekent en verzegelt de uitverkoren kinderen de beloften en dierbare weldaden van Gods Verbond, als daar zijn: de wedergeboorte, geloof, bekeering, afwassching der zonden, enz.
Welke weldaden des Verbonds de kleine kinderen, wanneer zij gedoopt worden, óf reeds dadelijk op een verborgene wijze in beginsel bezitten, óf nog in het toekomende, uit kracht van Gods eeuwige verkiezing en Verbondsbeloften zullen ontvangen.
Want het kan zijn, alhoewel het zeer zelden geschiedt, en door geen uiterlijke blijken kan getoond worden, dat een kind van geloovige ouders, reeds zoodra het gedoopt wordt, waarlijk genade heeft, en een beginsel van wedergeboorte, geloove en dadelijke heiliging.
De Heilige Schrift levert ons voorbeelden op van zoodanige kinderen, die van hunne geboorte af van den Heere begenadigd en geheiligd waren. Als dit zoo is, dan strekt de doop aan zoodanige kinderen tot een teeken en zegel van de weldaden van Gods Verbond, voor zooverre zij die reeds dadelijk, in een klein beginsel, naar hun inwendige vatbaarheid bezitten, en nog verder in het toekomende zullen ontvangen.
Doch met de meeste uitverkoren kinderen is het geheel anders gelegen, gelijk blijkt, wanneer zij opwassen. De meesten zijn, als zij gedoopt worden, nog van alle genade geheel ontbloot, en liggen vanwege de zonde onder Gods toorn, vloek en verdoemenis; en bezitten niet anders, dan dat zij, aan Gods zijde, van Hem gekend worden voor Zijne kinderen, die Hij van eeuwigheid tot de zaligheid uitverkoren, en aan Christus, Zijnen Zoon, ter verlossing gegeven heeft; en die Hij daarom in den tijd ook zekerlijk zal komen roepen, heiligen, wederbaren, en door het geloof met Christus vereenigen.
Aan deze kinderen nu dient het Sacrament des Doops maar alleen, om hun die toekomende heilgoederen en weldaden des Genadeverbonds te beteekenen en te verzegelen, die zij in den tijd zekerlijk van God ontvangen zullen.
Ziet! alzoo, en op geen andere wijze, moeten wij den doop van de jonge kinderen der geloovigen begrijpen.
2. Wat nu aanbelangt de kleine kinderen der geloovigen, die gedoopt worden doch die van God niet ten eeuwigen leven uitverkoren, maar verworpen zijn, en die daarom altijd in hunne zonden blijven leven, en Gods Verbond ten einde toe versmaden en verachten, niet willende in den Heere Jezus gelooven, noch zich van hunne zonden bekeeren; aan de zoodanigen is het Sacrament des Doops wel uiterlijk bediend; maar, omdat zij buiten Gods Verbond waren, heeft de doop zijn beteekenende en verzegelende kracht aan hen niet uitgeoefend, en is dus voor hen geen Sacrament of Verbondsteeken en zegel geweest. Hierom ligt er een ieder ten hoogste aangelegen, wanneer hij nu tot jaren van onderscheid gekomen is, zichzelven door de genade Gods ernstig te onderzoeken, of hij waarlijk in Gods Verbond is; en of zijn doop hem is een teeken en zegel des Verbonds; want hieraan hangt des menschen zaligheid en eeuwige behoudenis; en ieder kan dit door Gods genade weten uit zijn ongeveinsd geloof en ware bekeering!
3. Eindelijk, wat aanbelangt die vraag, welke in het Sacrament des Doops aan de ouders geschiedt, of zij niet bekennen, dat onze kinderen in Christus geheiligd zijn, en daarom als lidmaten Zijner gemeente behooren gedoopt te wezen?
Daaromtrent moet wel worden aangemerkt, dat deze vraag niet gedaan wordt algemeen, omtrent alle kinderen, die uiterlijk gedoopt worden; ook niet omtrent dat kind, of die kinderen in het bijzonder, die ten doop gepresenteerd, of aangeboden worden; maar deze vraag geschiedt omtrent onze kinderen, in het gemeen; dat is, omtrent de kinderen van ons, geloovigen, die in Gods Verbond zijn, en die van Hem nog krachtdadig in het toekomende geroepen zullen worden, tot dewelken de belofte Gods behoort.
Aangaande deze onze kinderen wordt gevraagd, of wij niet geloven en bekennen, dat zij, als ware bondgenooten Gods, in Christus geheiligd zijn, en als zoodanigen ook het Sacrament des Heiligen Doops moeten ontvangen? Dit nu kan niemand ontkennen, of hij zou Gods Woord en waarheid moeten tegenspreken.
Wat nu aangaat dit ons kind, of kinderen, die wij ten doop presenteeren, daarvan kunnen wij in het bijzonder niet zeker weten, of zij waarlijk in Gods Verbond zijn of niet, maar geloovige en godvruchtige ouders moeten dit, volgens de beloften Gods, daar evenwel voor achten en houden, dat deze hunne kinderen ware Verbondelingen Gods zijn, en als zoodanigen moeten zij hen door den doop aan den Heere opofferen, en bidden den Heere vuriglijk om Zijnen Geest en genade voor hunne kinderen; en zij moeten dezelve ook als ware bondgenooten Gods opvoeden, en alle middelen tot hun bekeering en geloof aanwenden; want dit zal de Heere zekerlijk van hunne handen eischen; en indien hunne kinderen, in hunne vroege jeugd, hetzij voor of na den Doop komen te sterven, moeten zij achten dat dezelven zalig zijn, omdat zij in Gods verbond zijn geboren.
Ziet daar, geliefden! deze dingen waren het, die wij tot nadere verklaring en bevestiging van de leere des Heiligen Doops uwe aandacht, volgens den Onderwijzer, te zeggen hadden.
Nu zoude het wel betamen, een waarheid van zoo groot gewicht en aangelegenheid nader ter beoefening op onze gemoederen toe te passen; doch dewijl daartoe nu geen tijd is, wenschen wij dit, met Gods hulp en genade, in het bijzonder te doen bij eene nadere gelegenheid, terwijl het noodig is, dat wij nu den Heere ootmoedig bidden om Zijnen Goddelijken zegen over dit gesproken en verhandelde woord! Amen.
Eén ding weet ik, dat ik blind ben en niet zie...
Gebruikersavatar
Afgewezen
Berichten: 17323
Lid geworden op: 12 mei 2005, 21:50

Re: Van der Groe over de Heilige Doop

Bericht door Afgewezen »

Van der Groe schreef:Nu maakt God met Abrahams kinderen even datzelfde Verbond onder het Nieuwe Testament, in grond en wezen, hetwelk Hij met onzen vader gemaakt heeft. Met dezen nu richtte God Zijn Verbond alzoo op, dat Hij er ook zijn kleine kinderen, en geheel zijn zaad mede heeft believen in te sluiten, enz. Bijgevolg handelt de Heere God nu nog even zoo met alle geloovige kinderen Abrahams.
Dit klopt niet. Het verbond dat God met Abraham maakte als stamvader van het natuurlijke én het geestelijke Israël is natuurlijk niet hetzelfde als het verbond dat God opricht met iedere gelovige.
Anders zou voor iedere gelovige gelden dat deze tot een vader van vele volken gesteld zou worden, dat in zijn zaad alle volken der aarde gezegend zullen worden, enz.
Nee, iedere gelovige deelt in de zegen van Abraham, dát wel, maar hij krijgt niet dezelfde beloften als Abraham. Hij is, integendeel, zelf een 'onderdeel' van die belofte.
Susan
Berichten: 417
Lid geworden op: 18 sep 2019, 19:19

Re: Van der Groe over de Heilige Doop

Bericht door Susan »

PvS schreef:
De doop laat de kinderen zoals zij zijn, en heeft niet anders dan een betekenende en verzegelende kracht. Hij betekent en verzegelt de uitverkoren kinderen de beloften en dierbare weldaden van Gods Verbond, als daar zijn: de wedergeboorte, geloof, bekering, afwassing der zonden, enz.

De meesten zijn, als zij gedoopt worden, nog van alle genade geheel ontbloot, en liggen vanwege de zonde onder Gods toorn, vloek en verdoemenis; en bezitten niet anders, dan dat zij, aan Gods zijde, van Hem gekend worden voor Zijne kinderen, die Hij van eeuwigheid tot de zaligheid uitverkoren, en aan Christus, Zijnen Zoon, ter verlossing gegeven heeft; en die Hij daarom in den tijd ook zekerlijk zal komen roepen, heiligen, wederbaren, en door het geloof met Christus verenigen. Aan deze kinderen nu dient het Sacrament des Doops maar alleen, om hun die toekomende heilgoederen en weldaden des Genadeverbonds te betekenen en te verzegelen, die zij in den tijd zekerlijk van God ontvangen zullen. Ziet! alzo, en op geen andere wijze, moeten wij den doop van de jonge kinderen der gelovigen begrijpen.
Ik zou hier wel Bijbelteksten bij willen zien.

1. doop bij kinderen is niet anders dan een verzegelend en betekende kracht

TEKST
Mannetje
Berichten: 7694
Lid geworden op: 23 mei 2014, 09:54
Locatie: Tholen

Re: Van der Groe over de Heilige Doop

Bericht door Mannetje »

Uhm... Topic van 10 jaar terug en PvS is inactief. ..
-
Susan
Berichten: 417
Lid geworden op: 18 sep 2019, 19:19

Re: Van der Groe over de Heilige Doop

Bericht door Susan »

Mannetje schreef:Uhm... Topic van 10 jaar terug en PvS is inactief. ..
Het citaat is van van der Groe niet van PvS,
Ik heb gegoogeld op kinderdoop.
Vandaar dat ik bij dit artikel uitkwam.
De doop laat de kinderen zoals zij zijn, en heeft niet anders dan een betekenende en verzegelende kracht. Hij betekent en verzegelt de uitverkoren kinderen de beloften en dierbare weldaden van Gods Verbond, als daar zijn: de wedergeboorte, geloof, bekering, afwassing der zonden, enz.
Ik blijf er over nadenken. Daarom mijn vraag: zie bericht terug.
DDD
Berichten: 28492
Lid geworden op: 11 jul 2012, 17:48

Re: Van der Groe over de Heilige Doop

Bericht door DDD »

Volstaan de verwijsteksten bij antwoord 74 HC niet?
Susan
Berichten: 417
Lid geworden op: 18 sep 2019, 19:19

Re: Van der Groe over de Heilige Doop

Bericht door Susan »

Dank je wel voor de tip.
Ik heb ze opgezocht. Het viel me op dat ze in hun context niet echt over de (kinder)doop gaan.

Ik begrijp echt niet waarom Jesaja 44:1-3 genoemd wordt. En Genesis 17:14?
Gebruikersavatar
Arja
Berichten: 2059
Lid geworden op: 30 mei 2019, 15:57
Locatie: Provincie Utrecht
Contacteer:

Re: Van der Groe over de Heilige Doop

Bericht door Arja »

Ik zoek graag mee:

Jesaja 44:1-3 wordt waarschijnlijk genoemd omdat men in de tijd van de catechismus dacht dat de kerk in de plaats van Israël gekomen was.
Genesis 17:14 gaat erover dat wie niet besneden is, uit de volken uitgeroeid zal worden omdat hij het verbond heeft gebroken. Zover als ik het begrijp heeft het geen linkje naar de kinderendoop. Omdat de doop niet in de plaats van de besnijdenis is gekomen.

Kanttekening: Dat is, de mens zal uit de gemeenschap van Gods volk gebannen zijn.

Misschien moeten er nieuwe bewijsteksten toegevoegd worden aan de oude catechismus?

----

Kinderdoop: Genesis 17 en Handelingen 2: 39 horen bij elkaar. Deze twee teksten staan zo dicht bij elkaar in het formulier om te onderstrepen dat de belofte van het verbond ook voor kinderen van gelovigen van kracht is. Daarom zijn de kinderen in het oude verbond besneden en worden zij in het nieuwe verbond gedoopt. De beloften krijgen geen andere inhoud en het eeuwig verbond met Abraham breekt Hij niet af. Alleen de tekenen veranderen. Maar de beloften waar de tekenen naar verwijzen veranderen niet.

Geloofsdoop: Ook Handelingen 2:39 maar met de nadruk op het laatste gedeelte van de tekst: Want u komt de belofte toe, en uw kinderen, en allen, die daar verre zijn, zo velen als er de Heere, onze God, toe roepen zal.

u komt de belofte toe, en uw kinderen: de Joodse hoorders op het tempelplein met hun kinderen
die daar verre zijn: heidenen
zovelen als de Heere, onze God, toe roepen zal. Zovelen als de Heere zal roepen. Intern, door zijn genade en Geest; met die roeping, die in overeenstemming is met het doel en de genade van God (onlosmakelijk verbonden is met eeuwige heerlijkheid)

Die dan zijn woord gaarne aannamen, werden gedoopt.
Plaats reactie