De statenvertalers hebben het volgende opgeschreven in de inleidende samenvatting op 2 Kor. 4:
De apostel betuigt dat hij het Evangelie van Christus oprechtelijk en duidelijk voorstelt voor de consciënties aller mensen. En zo hetzelve voor iemand bedekt is, dat het is bedekt voor degenen die verloren gaan, en welker zinnen de satan heeft verblind. Dat deze kracht evenwel niet van de dienaars, maar van Christus is, en van God, Die de harten verlicht. Dat ook deze kracht zich wonderlijk in de apostelen van Christus zelven openbaart, in het overwinnen van allerlei verdrukkingen en zwarigheden, die hun dagelijks overkomen. En stelt daarna verscheidene redenen van vertroostingen, met welke zij zichzelven en anderen versterken, genomen van het voorbeeld van David.
Ik dacht hieraan toen ik het volgende las van ds. D.J. van Brummen, in "Sprekende nadat hij gestorven is".
De Wind tegen!
Matth. 14 “En het schip was nu midden in de zee, zijnde in nood van de baren; want de wind was hun tegen”.
Voor Jezus’ schepelingen én voor oppervlakkige belijders is het geschreven dat het aardrijk om hunnentwil vervloekt is en de vruchten der zonde in alle bitterheid gesmaakt worden. Als dit niet aan het hart geheiligd wordt, zijn de gevolgen echter verschrikkelijk, hetzij in dode lijdelijkheid of in de uitbraking van ontzettende vijandschap.
De discipelen echter beleven de bijzondere lijnen van de Goddelijke voorzienigheid, Gode tot heerlijkheid en hun zielen ter zaligheid.
Even geleden is het wonder van de spijziging van 5000 mannen, zonder de vrouwen en kinderen, gebeurd. Maar daarna worden zij met krachtige stem bevolen, zich in het schip te begeven. Hij blijft achter om Zich in afzondering te begeven op de berg om te bidden. Om Zich in gemeenschapsoefening met de Vader te begeven en als de ware Hogepriester van Zijn volk, hun Voorbidder te zijn, hier als de lijdende Verlosser en straks als de eisende Bidder en dankende Priester.
De jongeren hebben aan het bevel voldaan en zijn aan boord op de kabbelende baren. Welk een weldaad, dat zij de belofte uit de mond van hun Zender hebben gehoord dat zij aan de overzijde zullen komen. Het is als de geestelijke beweldadiging voor de geroepen Kerk in het uur der minne, dat zij aan de overzijde zal komen. De genadegift Gods en de roeping zijn toch onberouwelijk, naar Rom. 11:29. Maar dit (aan Gods zijde waarachtige) moet door hen echter beleefd worden en langs zulke wegen dat zij ervaren: Ik schatte mij geheel verloren, en ik mocht van geen vertroosting hooren.
Goed, zij zijn aan boord en het liefdebevel des Konings is: naar de overzijde. Dat er onderzoek zij in ons hart, of we alleen in uiterlijke beweldadiging zijn in het scheepje, of dat we er zaligmakende ervaring van hebben. Hoe ontzettend zou het zijn, de overzijde te bereiken en te staan voor gesloten deuren en te moeten beluisteren: Ik heb u nooit gekend. Maar anderzijds, de eeuwige meevaller: Komt in, in de vreugde uws Heeren.
Niet bij het begin, maar midden in de zee begint het te spannen. Eerwaarde verklaarders stemmen overeen, dat het satan toegelaten werd om de orkanen te gebruiken, om zijn helse macht te openbaren, gelijk de Heere dit de vorst der duisternis bij Job toeliet. Hoe waarschuwend spreekt dan de noodzakelijkheid van het allervolmaakste gebed: Leid ons niet in verzoeking, maar verlos ons van den boze. De Heere schenke licht om die duisternis te mogen bezien, om ons aan geen geestelijke diefstal schuldig te maken. Stel u nu voor, ervaren zeelieden en in nood van de baren, in de vierde wake, de tijd voor zonsopgang als de duisternis het donkerst is.
De vraag: zullen we de overzijde wel halen? Houdt de openbaring des ongeloofs in, want immers Gods beloften falen niet en nu heeft het God behaagd, ook door die orkanen van ongeloof, de Kerk door te leiden, waar de toestand steeds hopelozer wordt, “want wind was hun tegen".
Het woord “want” heeft de Heere ook in Zijn Goddelijk Getuigenis doen opnemen. De wind tegen. Dit is geen toeval, uit een zogenaamd rad van avontuur, waartegen de mens zich wapenen moet door de verzekeringen dezer aarde. Die leer der verzekering wordt in deze dagen door een neo-Gereformeerde leer verdedigd en gepropageerd. Maar we spreken nu over mensen naar de verkiezing van Gods souvereine genade, die dat geloof toch niet voor het nemen hebben.
O, die tegenwind. Hoe is hierin geopenbaard de eenheid van Gods Kerk. Maar wat schrijf ik? Maar wat hoor ik? Eenheid? Is er nog eenheid? Is de verdeeldheid niet ten top gestegen? Spreekt niet meer dan ooit de verdeeldheid zich uit: Ik van Paulus, ik van Cefas? O ja, mijn geliefde lezer of lezeres, het mocht ons weedom der ziel worden, opdat die breuke gevoeld en doorleefd mocht worden, en we daar niet lichtelijk over mochten denken, waar de Heere niet lichtelijk over denkt. Wat zou het bij aanvang groot zijn als de kwaal mocht worden gekend. Luther zegt: De kwaal gekend is half genezen, en de een het den ander niet mocht gewonnen geven: Wij hebben God op 't hoogst misdaan, Wij zijn van het heilspoor afgegaan; Ja wij en onze vaad'ren tevens.
Maar hoe dan ook gedeeld en verdeeld, de Kerk, die God verzamelt, beleeft krachtens het eeuwig en souverein welbehagen: Want de wind was hun tegen. Het woord “want” is taalkundig een redegevend voegwoord. Elk woord is van Goddelijke inspiratie. Want alzo moest die storm zich ontlasten. Hij schiep het barre noord en het zoele zuiden saam. De wind tegen. ‘Ik heb de smid geschapen, die de kolen in het vuur aanblaast’. De wind tegen, het water tot aan de lippen. Geen uitredding, of de nood zal vooraf gaan. Als gij gaan zult door het water, het zal u niet overstromen en het vuur zal u niet verbranden. Wonderlijke, zalige leiding, aanbiddelijke leiding. Het platvloerse Christendom kent deze ervaring niet, en zij zijn het die het meest vijandig hiertegen ageren.
Hoe tracht satan, onder de toelating van de Heere, te blazen tegen Job en tegen al Gods gunstelingen, dat zij te lang en te zwaar hebben overtreden. Wat bange nachten kunnen worden doorleefd, als de vorst der duisternis hen influistert dat zij te grote zonden hebben bedreven. Als in hun oor ingeworpen wordt dat de vloek, die ze nu beluisteren, het klare bewijs is dat er geen mogelijkheid is ooit meer behouden te kunnen worden. De wind tegen. Als de heilige wet tot hen spreekt, dat een iegelijk vervloekt is, die niet blijft in al hetgeen geschreven is in het boek der wet om dat te doen.
Nu hadden die discipelen, die in het scheepje waren, kennis gekregen aan de gezegende Immanuël, door een gegeven weldaad. Hoe is deze gegeven weldaad toch vaak zoek. Het is alsof de kennis van den Heere Jezus als een vanzelfsheid geworden is! En toch: welk een éénzijdig wonder als die Deur van de schapenstal wordt geopenbaard! Een gestolen Jezus zal bij het eindoordeel als bedrog worden geopenbaard in eeuwige wegwijzing. Geen dief dienaangaande zal het Koninkrijk Gods beërven. En hier is de wind ook die Kerk tegen. Tegen, tegen in alles tegen is de ontdekkingspraktijk, die de levende Kerk ervaart. Hiervoor gebruikt de grote Leraar de orkanen van ontdekking in meer of mindere mate, naar Zijn vrijmacht.
Straks wordt een zinkende Petrus door zijn Middelaarshand gegrepen; en in het schip geklommen, stilt de wind. Maar Hij, die Gegevene des Vaders, moest de pers alleen treden van kribbe tot kruis, opdat Hij straks Zijn doorboorde handen zou uitbreiden en persoonlijk tot hen zou spreken: en ziet, Ik ben met u, alle dagen, tot aan de voleinding der wereld.