Wim Anker schreef:
Even voor alle duidelijkheid: zegt de Heere Jezus hier in vs. 60 dat deze man zijn vader maar dood moest laten liggen in huis? Of dat zijn broers de begrafenis maar moesten doen en hij moest uitblinken in afwezigheid?
Hoe leg jij deze tekst uit?
Ik laat graag een veel wijzer iemand aan het woord:
Lukas 9:57-62
Wij hebben hier een bericht omtrent drie verschillende personen, die zich aanboden om Christus te
volgen, en het antwoord, dat Christus aan ieder van hen heeft gegeven. Van de eerste twee hebben
wij al gelezen in Mattheus 8:19-22.
I. Hier is iemand, die ijverig en voortvarend is, hij wil Christus onmiddellijk volgen, maar hij schijnt te
haastig, roekeloos en onbedacht geweest te zijn, hij heeft niet neergezeten om eerst de kosten te
overrekenen.
1. Hij geeft Christus een veelomvattende belofte, vers 57. Het geschiedde op den weg, als zij
reisden, opgaande naar Jeruzalem, waar men verwachtte dat Christus het eerst in heerlijkheid zou
verschijnen, dat een tot Hem zei: Heere! ik zal U volgen, waar Gij ook heengaat. Dit moet ook
inderdaad het besluit wezen van allen, die waarlijk als Christus’ discipelen bevonden willen worden,
zij volgen het Lam waar het ook heengaat, Openbaring 14:4, al is het ook door vuur en water, door
gevangenis en dood.
2. Christus geeft hem een nodige waarschuwing, om zich van zijn volgen van Hem geen grote dingen
voor te stellen in de wereld, maar dat hij integendeel op armoede en geringheid moet rekenen, want
de Zoon des mensen heeft niet, waar Hij het hoofd nederlegge. Wij kunnen dit beschouwen
a. als de voorstelling van den zeer geringen staat onzes Heeren Jezus in deze wereld. Hij ontbeerde
niet slechts de genietingen en de sieraden, die grote vorsten gewoonlijk hebben, maar zelfs het
benodigde, hetgeen zelfs de vossen hebben en de vogelen des hemels. Zie aan welk een diepte van
armoede onze Heere Jezus zich om onzentwil heeft onderworpen, ten einde de waardij en de
verdienste Zijner genoegdoening te verhogen en voor ons de genade te verkrijgen, dat wij door
Zijne armoede rijk zouden worden. 2 Corinthiërs 8:9. Hij, die alles gemaakt heeft, heeft voor zich
zelven geen woonstede gemaakt, geen eigen huis, waar Hij Zijn hoofd kon neerleggen, anderen
moesten Hem een plaats der ruste verlenen, aan anderen was Hij Zijn levensonderhoud
verschuldigd. Hij noemt zich hier de Zoon des mensen, een zoon van Adam, deelhebber aan vlees
en bloed. Hij roemt in Zijn zich neerbuigen tot ons, niet slechts tot de geringheid onzer natuur, maar
tot den geringsten toestand in die natuur, om Zijne liefde voor ons te betuigen en ons een heilige
minachting te leren van deze wereld ende grote dingen, die erin zijn, en voortdurend het oog op een
andere wereld gericht te houden. Christus is aldus arm geweest om voor Zijn volk armoede te
heiligen en te verzoeten. De apostelen hadden geen vaste woonplaats, 1 Corinthiërs 4:11, hetgeen zij
des te gemakkelijker konden dragen, wijl zij wisten dat hun Meester er ook geen gehad heeft, 2
Samuel 11:11. Wij kunnen wel tevreden zijn, als het ons gaat zoals het Christus gegaan is.
b. Als dit in overweging gevende aan hen, die Zijne discipelen willen worden. Indien wij Christus
willen volgen, dan moeten wij alle gedachten opgeven van grote dingen in deze wereld, en er niet op
rekenen iets anders door onzen Godsdienst te zullen gewinnen dan den hemel, gelijk wij ook vast
moeten besluiten met niets minder tevreden te zijn. Laat ons de belijdenis van het Christendom niet
met wereldlijke voordelen willen vermengen. Christus heeft ze gescheiden, laat ons ze niet willen
samenvoegen, integendeel, wij moeten verwachten door vele verdrukkingen het koninkrijk der
hemelen te zullen binnengaan, ons zelven te moeten verloochenen en ons kruis te moeten opnemen.
Christus zegt aan dezen man waarop hij te rekenen heeft, indien hij Hem volgt, namelijk op koude
en ongemak, een hard en moeilijk leven en minachting in de wereld, indien hij zich hieraan niet kan
onderwerpen, dan moet hij er niet aan denken Hem te volgen. Dit woord schijnt hem te hebben
doen teruggaan, maar het zal gene ontmoediging wezen voor hen, die weten wat er in Christus is en
in den hemel, dat hier tegen opweegt.
II. Hier is een ander, die besloten schijnt Christus te volgen, maar om een dag uitstelvraagt,vers59.
Tot dezen man is Christus’ roeping eerst gekomen, Hij zei tot hem: Volg Mij. Hij, die uit eigen
beweging het voorstel had gedaan, vlood weg toen Hij van de moeilijkheden en bezwaren hoorde,
die er mede vergezeld gingen, maar deze man, die door Christus geroepen werd, heeft wel eerst
geaarzeld, maar later, naar het schijnt, toegegeven, zo waar was het woord van Christus: Gij hebt
Mij niet uitverkoren, maar Ik heb u uitverkoren, Johannes 16:16. Het is niet desgenen die wil, noch
desgenen die loopt (gelijk die onbesuisde ijveraar uit de vorige verzen), maar des ontfermenden
Gods, die de roeping geeft en haar van kracht en uitwerking maakt, zoals hier bij dezen man. Merk
op:
1. De verontschuldiging, die hij maakte: "Heere! laat mij toe dat ik heenga, en eerst mijn vader
begrave. Ik heb tehuis een ouden vader, die niet lang meer kan leven en mij, zolang hij leeft, nog
nodig heeft. Laat mij gaan, om tot aan zijn dood bij hem te blijven, en als ik mijn laatste
liefdediensten aan hem volbracht heb, dan zal ik alles doen wat mijn plicht is." Wij kunnen hier
drieërlei verzoekingen zien, waardoor wij in gevaar zijn om van Christus afgehouden te worden en
belet te worden om Hem te volgen, en waartegen wij dus op onze hoede moeten zijn.
a. Wij worden in verzoeking gebracht om het bij een algemeen discipelschap te laten blijven,
waardoor wij los en vrij zijn, en niet naderbij komen om ons stipt en voortdurend aan Hem over te
geven.
b. Wij worden verzocht om uit te stellen hetgeen wij weten onze plicht te zijn, het te verschuiven tot
op een anderen tijd. Als wij maar eenmaal van die zorg of deze moeilijkheid af zijn, als wij met deze
of die zaak klaar zijn gekomen, onze bezittingen tot zulk of zulk een hoogte hebben gebracht, dan
zullen wij er aan beginnen te denken Godsdienstig te zijn, en zo worden wij van al onzen tijd
beroofd, door ons van den tegenwoordigen tijd te laten beroven.
c. Wij worden in verzoeking gebracht te denken, dat de plicht jegens onze bloedverwanten ons
vrijstelt van onzen plicht jegens Christus. Het schijnt inderdaad een geldige verontschuldiging: "Laat
mij heengaan om mijn vader te begraven, -laat mij zorg dragen voor mijn gezin, voorziening maken
voor mijne kinderen, en dan zal ik er aan denken om Christus te gaan dienen", terwijl toch het
koninkrijk Gods en zijne gerechtigheid in de eerste plaats gezocht moet worden.
2. Christus’ antwoord hierop, vers 60 :Laat de doden hun doden begraven Gesteld eens (hetgeen
toch niet waarschijnlijk is) dat er slechts doden zijn om de doden te begraven, of geen anderen dan
dezulken, die oud en stervende zijn, zo goed als dood zijn, en tot geen anderen dienst geschikt, maar
gij hebt ander werk te doen, gij, ga heen en verkondig het koninkrijk Gods. Niet, alsof Christus
Zijne dienstknechten en volgelingen onnatuurlijk wil hebben, onze Godsdienst leert ons vriendelijk en
goed te zijn in iedere betrekking, godzaligheid te oefenen in ons eigen huis en den voorouderen
wedervergelding te doen. Maar wij moeten dit dienstbetoon niet tot een verontschuldiging maken
van onzen plicht jegens God. Indien de naaste en dierbaarste bloedverwant, dien wij in de wereld
hebben, in den weg staat om ons van Christus af te houden, dan is het nodig, dat wij een ijver
hebben, die ons vader en moeder doet vergeten, zoals Levi gedaan heeft, Deuteronomium 33:9.
Deze discipel werd geroepen om een leraar te zijn, en daarom moet hij niet ingewikkeld worden in
de handelingen des leeftochts, 2 Timotheus 2:4. En het is een regel dat wij, als Christus ons roept tot
een plicht, niet te rade gaan met vlees en bloed, Galaten 1:15, 16. Geen verontschuldiging kan
toegelaten worden om ons vrij te stellen van dadelijke gehoorzaamheid aan de roepstem van
Christus.
III. Hier is een ander, die bereid is Christus te volgen, maar hij moet eerst nog een weinig tijd
hebben, om er met zijne vrienden over te spreken. Merk op:
1. Zijn verzoek om verlof, vers 61. " Heere", zei hij, ik zal U volgen, ik heb geen ander plan of
voornemen, ik ben er vast toe besloten, maar laat mij eerst toe, dat ik afscheid neme van degenen,
die in mijn huis zijn". Dit scheen billijk, het was hetgeen Elisa verlangde toen Elia hem riep: Dat ik
toch mijn vader en moeder kusse, daarna zal ik u navolgen, en het werd hem toegestaan. Maar de
bediening des Evangelies heeft de voorkeur, en is dringender dan de dienst der profeten, en daarom
werd het hier niet toegestaan. Laat mij- apotaxasthai tois eis ton oikon mou -laat mij heengaan en
mijn huiselijke aangelegenheden in orde brengen, er bevelen en aanwijzingen voor geven, aldus
wordt deze zin door sommigen opgevat. Hetgeen hier nu verkeerd in was, is:
a. Dat hij zijn volgen van Christus beschouwde als een treurige, lastige en gevaarlijke zaak, het was
voor hem als ging hij sterven, daarom moet hij afscheid nemen van zijne vrienden, die hij nooit weer
zal zien, of tenminste niet met genot en vertroosting, terwijl hij toch door Christus te volgen tot groter
troost en zegen voor hen had kunnen wezen, dan door bij hen te blijven.
b. Dat zijn hart meer in zijn wereldlijke aangelegenheden scheen te zijn, dan het behoorde te wezen,
en dan bestaanbaar kon zijn met een trouw en nauwgezet volbrengen van zijn plicht als volgeling van
Christus. Hij scheen te hunkeren naar zijne betrekkingen en familiebelangen, en hij kon er niet
gemakkelijk en naar behoren van scheiden, maar kleefde hen aan. Misschien had hij reeds eenmaal
afscheid van hen genomen, maar "wie afkerig is van heengaan, zegt dikwijls vaarwel", en daarom
moet hij hun nu nog eens vaarwel zeggen, want zij zijn in zijn huis.
c. Dat hijgewillig was, om zich in verzoeking te begeven vanaf geleid te worden van zijn voornemen
om Christus te volgen. Hun vaarwel te gaan zeggen, die in zijn huis zijn, het zou wezen zich bloot te
stellen aan de sterkst-mogelijke overredingen om van besluit te veránderen, want allen zullen er
tegen zijn, en zullen hem bidden en smeken om hen toch niet te verlaten. Nu was het vermetelheid in
hem, om zich aan zulk een verzoeking bloot te stellen. Zij, die besluiten om met hun Maker te
wandelen en hun Verlosser te volgen, moeten tot het vaste besluit komen, om zelfs in geen gesprek
te treden met hun verzoeker.
2. De bestraffing, die Christus hem gaf wegens dit verzoek, vers 62. Niemand, die zijne hand aan
den ploeg slaat, en voornemens is zich aan het werk van ploegen te wijden, ziet naar hetgeen achter
is, want dan laat hij plekken ongeploegd, en dan zal de grond, dien hij beploegd heeft, niet geschikt
zijn om bezaaid te worden. Zo ook gij, indien gij voornemens zijt Mij te volgen en de voordelen te
oogsten van dit te doen, maar achterwaarts ziet naar een werelds leven, en daarnaar hunkert, indien
gij omziet, zoals de huisvrouw van Lot omgezien heeft naar Sodom, waarop hier gezinspeeld schijnt,
dan zijt gij niet bekwaam tot het koninkrijk Gods.
a. "Gij zijt geen aarde, geschikt om het goede zaad van het koninkrijk Gods te ontvangen, indien gij
dus halverwege blijft steken in uw ploegen, en het niet ten einde brengt"
b. "Gij zijt geen zaaier, geschikt om het goede zaad des koninkrijks te zaaien, indien gij den ploeg
niet beter houdt." Het ploegen is voor het zaaien. Gelijk diegenen niet geschikt zijn om met
Goddelijke vertroostingen bezaaid te worden, wier braakland niet eerst gebroken, dat is ter
bebouwing bereid is, zo zijn ook diegenen niet geschikt om voor het zaaien gebruikt te worden, die
het braakland niet weten te bewerken, maar, als zij de hand aan den ploeg geslagen hebben, telkens
omzien, en er aan denken om er maar van af te laten. Zij, die met het werk Gods beginnen, moeten
besluiten er mede voort te gaan, want anders zal er niets van terechtkomen. Achterwaarts zien neigt
tot teruggaan, en teruggaan leidt ten verderve. Diegenen zijn niet geschikt voor den hemel, die, als zij
hun aangezicht hemelwaarts gericht hebben, omkeren. Hij, en hij alleen’ zal zalig worden, die
volhardt tot het einde.