Pelagianisme en Remonstrantisme uiteengezet

Gebruikersavatar
Maanenschijn
Berichten: 4030
Lid geworden op: 01 jan 2016, 14:33

Re: Pelagianisme en Remonstrantisme uiteengezet

Bericht door Maanenschijn »

DDD schreef:Wat betekent "Naast de luidspreker staan"?
De goede man was doof en zijn gehoorapparaat werkte niet op de ringleiding. Hij stond dus de gehele dienst vrijwel roerloos naast een luidspreker van de geluidsinstallatie om het te kunnen horen.
Wie lege handen heeft, kan ze altijd vouwen.
Gebruikersavatar
Nasrani
Berichten: 1853
Lid geworden op: 21 dec 2016, 21:36

Re: Pelagianisme en Remonstrantisme uiteengezet

Bericht door Nasrani »

GerefGemeente-lid schreef:
Nasrani schreef:Daar gaat het in dat gedeelte niet om. Barnabas is verblijd omdat hij de genade van God ziet in de mensen die tot geloof in de Heere Jezus Christus zijn gekomen.
Dat kan. Ik heb het betreffende Schriftgedeelte niet terug gelezen.

Ik zou eigenlijk wel een vraag aan je willen stellen, maar die is nogal persoonlijk. Zou dat per mail mogen?
Prima hoor
Wij leven in een wereld waarin bijna alles ons afleidt van God.
Daarom zullen we keuzes moeten maken als we een vertrouwelijke omgang met God willen.
Ditbenik
Inactief
Berichten: 3465
Lid geworden op: 25 feb 2011, 17:09

Re: RE: Re: Pelagianisme en Remonstrantisme uiteengezet

Bericht door Ditbenik »

GerefGemeente-lid schreef:
Maanenschijn schreef:
GerefGemeente-lid schreef:Jullie gaan voorbij aan de vraag die ik stel.

De vraag is heel simpel.

De remonstrantse leer gaat er van uit dat een mens zélf ook nog iets tot zijn eigen zaligheid kan toedoen. Die leer komt trouwens ook ter uiterst rechterzijde van onze gezindte voor, maar dat terzijde.

Als we dus zeggen dat een remonstrant ook bekeerd kan zijn, dan is de gevolgtrekking dat ook de remonstrantse leer zaligmakend is. Is dit juist?

Want dan kan ik dat niet mee maken en schrik ik behoorlijk van wat er hier gezegd wordt.
Geloof je dat een Rooms Katholiek bekeerd kan zijn?

Geloof je dat een Baptist (zoals in de voormalige Sovjet-Unie) bekeerd kan zijn?
Ja. Bij baptisten ligt dat anders, omdat de doop niet direct gaat over de uitverkiezing, maar ik geloof wel dat je als je Rooms bent opgevoed, je het daar niet meer kan uithouden. Denk aan Luther.

En dat geldt evenzo voor een Remonstrant. Als je van God door God tot God bekeert wordt, dan houd je het niet meer uit onder een prediking waar verkondigt wordt dat de mens zijn eigen zaligheid kan bewerken.
Geredeneerd vanuit de luxe positie in de Biblebelt. Ik heb ze ontmoet die niet in die positie zaten en grote moeite hadden met wat in de kerk werd geleerd en gedaan en toch hun hele leven daar gebleven zijn met alle pijn en verdriet die dit met zich meebracht. Hun leven geborgen in God en ik vind het levensgevaarlijk om daar maar even een streep door heen te halen omdat het niet voldoet aan onze denkbeelden. Je wordt zalig door het geloof in de Heere Jezus Christus. Op grond van Zijn volbrachte werk. Niet omdat je lid bent van de Ger Gem en niet onmogelijk omdat je lid bent van de RKK.
DDD
Berichten: 28479
Lid geworden op: 11 jul 2012, 17:48

Re: Pelagianisme en Remonstrantisme uiteengezet

Bericht door DDD »

Er zijn bovendien ook priesters die heel rechtzinnig preken. Je kunt dat allemaal niet zo zwart-wit zeggen.
Ditbenik
Inactief
Berichten: 3465
Lid geworden op: 25 feb 2011, 17:09

Re: Pelagianisme en Remonstrantisme uiteengezet

Bericht door Ditbenik »

DDD schreef:Er zijn bovendien ook priesters die heel rechtzinnig preken. Je kunt dat allemaal niet zo zwart-wit zeggen.
Die ben ik nog niet tegen gekomen maar ik lees graag van je waar ik die kan horen.
-DIA-
Berichten: 32701
Lid geworden op: 03 okt 2008, 00:10

Re: Pelagianisme en Remonstrantisme uiteengezet

Bericht door -DIA- »

We zijn wat gevorderd met het licht hertalen van de artikelen over het Pelagianisme en Remonstrantisme.
Hier dan een tweede deel, en als me dat vergund zou worden kan er wellicht nog een derde of misschien vierde deel volgen.
Wel moet opgemerkt worden dat, ook al hertaal ik dit licht, de stof niet voor allen even makkelijk zal lezen. Om zo te zeggen, het zijn geen 'hapklare brokken'. Maar misschien dat er iemand nog wat brokskens in kan vinden die zaken verhelderen aangaande de strijd die thans in de Kerk gestreden moet worden, zoals die strijd van den beginne reeds gestreden moest worden.
De oorspronkelijke en geheel onbewerkte tekst is te vinden in onderstaande link. Hier is de tekst te lezen in een serie van 32 afleveringen, geplaatst in de jaren 1936 en 1937. We kunnen hieruit ook opmaken dat de huidige strijd ook toen, (en in alle tijden) gestreden moest worden.
https://www.digibron.nl/zoeken/zoekwoor ... e-aflopend

Pelagianisme, remonstrantisme, en daaruit voortvloeiende dwalingen onderkend en veroordeeld.
Pelagius was een brave man, een lieve man, een goedig man en toch een bittere vijand van Gods waarheid en van Gods volk. De rede des Heeren was hem veel te hard en hij kon ze niet horen. Wezenlijk echter was zijn Christendom een vorm en het heidendom zijn wezen. Deze Britse monnik was doordrenkt van den Griekse geest, die in de oosterse kerken invloed had geoefend, die het oorspronkelijk Evangelie vervlakt had. En zoals het steeds het geval is, ook Pelagius bleef niet staan bij dit uitgangspunt, maar hij werd in de weg van consequentie steeds verder voortgedrongen. Zo was en is het immers ook onder ons gegaan. Het oude Remonstrantisme voerde tot het modernisme en de ontkerstening van het volk. En de hedendaagse ketterijen verderven langzaam maar zeker onze gemeenten. Zij komen reeds daarin met het modernisme overeen, dat zij de leer van de Vaderen, zelfs de kanttekenaren van onze Statenbijbel, als met Roomse dwaling besmet aan het volk voorstellen. Er is echter ook in de afdwaling een snelle afloop van wateren. En daarom is het van belang, dat ons Gereformeerde volk wordt gewaarschuwd en leert bedenken, dat als de blinde de blinde leidt, zij beiden in de gracht vallen.
Zo ging ook Pelagius veel verder dan zijn voorbeelden. Hij kwam tot een volkomen loochening van de val en de daaruit opgekomen verdorven staat van de mens en spiegelde, zoals dit nu nog het geval is, een zedelijk-religieus levensideaal voor, dat de mensen nu maar hadden te verwezenlijken om behoudenis deelachtig te worden. En daarmede was hij, ook al hield hij allerlei Christelijke woorden en vormen bij, geworden tot een vijand van het waarachtige Evangelie. En daar de Heere nog met Zijn Heilige Geest werkte en Zich ook toen nog een overblijfsel had behouden, dat uit de verkiezing was, moest wel het verzet van Gods Kerk daartegen opwaken. En de Heere verwekte in een man als Augustinus de grote, geniale kampioen voor de onvervalste leer der soevereine genade Gods. Hij heeft het Pelagianisme overwonnen in de westerse Kerk. Maar al is het waar, dat Pelagius door de grote kerkvader Augustinus overwonnen werd, dit betekent toch niet, dat Pelagius' geest nu ook voor goed dood en begraven was. Het ging ook toen als later na de Dordtse Synode. Als het Remonstrantisme is het Pelagianisme officieel wel kerkelijk geoordeeld, maar uitroeien kon men het niet. Ook na de veroordeling bleven er vele meer of min verborgen aanhangers. Er waren er ook toen velen geroepen, doch weinigen uitverkoren, die macht ontvingen de geestelijke diepte van Augustinus' leer in te leven.
Tot recht verstand van wat het Pelagianisme eigenlijk leerde, vat ik het hier naar Augustinus' voorbeeld in deze zeven punten samen.
Pelagius beweerde in een summa samengebracht het volgende:
1e. Adam is sterfelijk geschapen, zodat of hij gezondigd had of niet, hij toch gestorven zou zijn.
2e. Adams zonde had alleen betekenis voor Adam als persoon en gold niet voor het ganse geslacht.
3e. Bij hun geboorte verkeren de kinderen in dezelfde toestand als Adam voor zijn val.
4e. Door de overtreding en de dood van Adam sterft niet de ganse mensheid, zoals zij ook door Christus' opstanding niet geheel weder opstaat.
5e. De kinderen hebben, ook als zij niet gedoopt werden, het eeuwige leven.
6e. De Wet is evenzeer een middel tot zaligheid als het Evangelie.
7e. Ook vóór Christus waren er mens en, die zondeloos leefden.


Indien er iets uit deze zeven punten blijkt, dan zeker wel dat in deze leer een man aan het woord is van een principieel anti-Paulinische leer en dat hij een met het Evangelie der Schriften volstrekt onverzoenlijke ketterij in de Kerk trachtte in te voeren.
Hij loochende de eenheid van het menselijk geslacht, zoals hij ook het levensverband loochende van de Heere Jezus Christus met Zijn uitverkoren Kerk. Zo kwam hij er toe aan de kinderen een zaligheid toe te kennen buiten de gemeenschap met Christus om, terwijl hij het wezen van de zonde loochent en daarom ook de genade wezenlijk ontkent, al gebruikt hij, evenals de oude en hedendaagse Remonstranten, dat woord nog wel. Zonde en genade worden van hun Schriftuurlijk wezen beroofd. En zo wordt er onder Christelijke en vaak zeer orthodoxe termen een leer ingedragen, die in haar diepste grond de tegenstelling is van hetgeen God heeft geopenbaard. De Heere Jezus heeft het Zelf geprofeteerd en ons gewaarschuwd, toen Hij er nadruk op legde in Zijn laatste redenen: „Ziet toe, dat u niemand verleide, want velen zullen komen onder Mijn Naam, zeggende: Ik ben de Christus en zij zullen velen verleiden."
Die waarschuwing heeft betrekking op alle ketters onder soms zeer rechtzinnige woorden. Daarom blijkt het dan ook, dat de Heere Zelf door Zijn Heiligen Geest Zijn volk leert en leidt, zodat hunne ogen en oren geopend worden, opdat zij de vrome dwalingen onderscheiden zullen. En daarom verwekt Hij ook de leraars van de ware Kerk, die hun getuigenis doen uitgaan, opdat Gods volk de weg der waarheid zal blijven zien en bewandelen. Zo verwekte Hij een Augustinus tegenover een Pelagius, een Luther en een Calvijn tegenover de Roomse afdwaling en roept Hij heden ten dage door de belijdenis en de leer der Vaderen ons volk nog op tegen de valse leer, opdat haar predikers geen gehoor zullen vinden tot verleiding van Gods volk.

Het zal nu wel duidelijk geworden zijn. dat het Pelagianisme en elke leer, die daarmede ook maar in beginsel mede overeenkomt, in strijd is met Gods geopenbaarde Waarheid. Er ontbreekt in, wat een in het oog lopend kenmerk is van allerlei richtingen in onze tijd, namelijk zondekennis. Daarom is er ook geen juiste kennis van de genade Gods in Christus Jezus onze Heere. Het gehele leergebouw van Gods Kerk, gegrond op het fundament van apostelen en profeten, zakt daarmee uit zijn voegen.
De leer van de verkiezing, van de rechtvaardigmaking en van de heiligmaking ondergaat de verderfelijke invloed van het gebrek in de kennis van het eerste stuk, dat in onze Catechismus genoemd wordt, als nodig gekend te worden, namelijk: hoe groot onze zonde en ellende is. Er kunnen allerlei orthodoxe termen gebruikt worden, terwijl Gods volk er niet bij leven kan, omdat de inhoud van die woorden is vervaagd. Veler leervoorstellingen doen denken aan het Gero-zilver, dat zilver schijnt, maar slechts de glans gemeen heeft met het oude zilver, dat de voorgeslachten als een familiestuk aan hun kinderen nalieten. De termen en de woorden zouden doen denken aan Gods Waarheid, maar de zin staat er lijnrecht tegenover. Doch menige eenvoudige wordt misleid, totdat hij bemerkt, hoe hem stenen gegeven werden voor broden. Zo kan men opmerken, hoe velen niet waarlijk weten, dat de Wet geestelijk is, maar de mens vleselijk is en verkocht onder de zonde. Die daaraan ontdekt werd, kan bij Pelagianisme en Remonstrantisme, hoe fijn ook gewikkeld in Gereformeerde vormen, niet leven. En zo lag het voor de hand, dat ook Gods Kerk er niet bij leven kon, zodra het Pelagianisme opgang maakte in brede kring. Zodra de wezenlijke zin ervan tot het bewustzijn was doorgedrongen, moest er een conflict geboren worden. Uit de aard der zaak was dit niet terstond het geval. Het gaat met de Kerk in haar geheel als met het enkele kind van God, dat, vooral als de ketterij fijn wordt opgediend, tijd behoeft om haar klaar te ontdekken. Zo was het ook met het Pelagianisme, dat eerst de aandacht begon te trekken, toen de advocaat Coelestius het ketters leerbegrip overnam en publiek ging aanbevelen.
Deze Coelestius legde, daar hij zich onder leiding van Pelagius gesteld had, de advocatuur neer en werd monnik, doch niet zonder eerst in een geschrift, dat de vorm had van drie brieven aan zijn ouders, van zijn veranderde levensopvatting publiek rekenschap te geven. Uit dat oogpunt gezien, was deze Coelestius dus een eerlijk man, eerlijker dan velen in onzen tijd onder ons, die de Gereformeerden man uithangen, hoewel zij dit niet waren, noch zijn. Hoe verdorven onze tijd is, blijkt zeker nergens meer dan in het volksbedrog, waaraan quasi-gereformeerde heren zich schuldig maken. Zo zien wij er zwaaien van Calvinisme tot modernisme, van de Gereformeerde Bond tot kerkherstel, enz., van Groen tot het liberalisme, zonder dat zij het volk rekenschap geven. Maar deze advocaat Coelestius was ten minste zo eerlijk, dat hij rekenschap gaf, opdat ieder zou weten, waar hij eigenlijk legerde en niemand hem zou aanzien voor wie hij niet was. Hij was tot Pelagius bekeerd, hing aan die leermeester, wiens levensbeschouwing hij aanvaard had en zo schroomde hij ook niet zijn gaven en krachten te stellen in dienst van deze nieuwe leer. Daar Pelagius reeds op hoge leeftijd was en slechts in uitersten nood in het strijdperk trad, nam Coelestius de taak over, die, daar hij oorspronkelijk een advocaat en dus voor de verdediging van zijn beginselen zeer bekwaam was.

In 411 kwam hij met Pelagius te Carthago en trok daar spoedig de aandacht, verwierf er vrienden en was zo in achting, dat hij er kon dingen naar de waardigheid van presbyter in de gemeente.
Zoals het echter meer gaat met op de voorgrond dringende mensen, ging het ook hier. De gemeente van Carthago had in de persoon van Augustinus een voortreffelijke leraar, die haar grondig in de leer der waarheid onderlegd had. Ook hieruit wordt het duidelijk van hoe groot belang goede voorgangers zijn, die in de waarheid gefundeerd, er uit leven en ook hun gemeenten in dat goddelijk licht doen delen. Het volk dwaalt dan niet mee met allerlei wind van leer. Wij zien het immers onder ons ook. Er zijn gemeenten, die naar mensenheugenis geen Gereformeerd leraar hebben gehad en zijn ondergegaan in allerlei richtingen, terwijl zij van de belijdenis niets weten, noch weten willen. En daarom staat de kerk leeg en is het tobben om een traktementje samen te brengen. Een valse leer brengt de gemeente naar de ondergang. Daarom is het van het grootste gewicht dat de kerkenraad toezie, want als er eenmaal een ketterse leraar is, dan duurt het niet lang of de gemeente wordt eerst verdeeld en daarna komt de geldelijke nood. Laat ons denken aan het ontroerende woord van Ezechiël: "Ziet, Ik wil aan de herders, en zal Mijne schapen van hunne hand eisen, en zal ze van het weiden der schapen doen ophouden, zodat de herders zichzelf niet meer zullen weiden en Ik zal Mijne schapen uit hunnen mond rukken, zodat zij hun niet meer tot spijze zullen zijn."
Doch in Carthago was destijds een man als Augustinus, die zijne gemeente in de gezonde leer had onderlegd, zodat zij onderscheiden kon en niet alles slikte, wat haar maar door de eerste de besten als de hoogste wijsheid werd opgediend. Trouwens Augustinus waakte over zijn kudde. Hij had zeer spoedig argwaan tegen Pelagius' genadeleer. En het duurde dan ook niet lang, of uit de gemeente kwam er verzet op, want reeds in 412 trad Paulinus, een diaken, met de beschuldiging tegen hem op van onzuiverheid in de leer, die gegrond was op Pelagius' stelling, dat Adams zonde alleen betekenis had voor den persoon van Adam zelf. En zoals ook nu nog wel gebeurt, Coelestius trachtte zich er van af te maken, door de bewering, dat het een zaak betrof, die met de geloofsleer niets te maken had, daar zij eigenlijk filosofisch van aard was. Hij beweerde, dat het in verband stond met de kwestie van de oorsprong van de ziel, waarover de Kerk geen uitspraak gedaan had. Zo trachtte Coelestius de moeilijkheden te ontwijken, waardoor hij echter aan de kerkelijke tucht niet ontkwam.

De Pelagiaanse leer was alzo aan de orde gesteld en een twistappel geworden. En toen het twistvuur eenmaal ontstoken was, dook het ook elders op. Overal, waar Pelagius verscheen, traden de geschillen op de voorgrond. Eerst in Palestina, waar de bisschop van Bethlehem, Hieronymus werd ingelicht door Paulus Orosius, een vriend van Augustinus. Zo was er tegenstand, doch het liet zich verwachten, met name in de oosterse Kerk vond Pelagius vele medestanders, zodat hij zelfs in onderscheiden tegen hem aangelegde tuchtprocessen als onschuldig aan enige ketterij werd vrijgesproken. Het ging destijds als heden ten dage met de Haagse Synode, die het éne jaar goedkeurt en het volgende afkeurt, terwijl de moeilijkheden ongestoord voortwoekeren. En zo nam ook de Pelagiaanse strijd steeds krasser vormen aan, waarin Augustinus, als van God verwekt, tegenover de schijn van Christelijkheid, waarmee Pelagius optrad, het rein Schriftuurlijke beginsel tot volle klaarheid bracht.
Zijn levensgang, de weg, waarlangs hij door de Heilige Geest geleid was, bracht hem tot een dieper onderzoek van de Paulinische brieven. Bij het licht van Gods Woord werd het hem duidelijk en maakte hij het ook duidelijk, dat Pelagius onder een schijn van rechtzinnigheid en een spelen met het woord 'genade', de gronden van het Evangelie ondermijnde en hoe deze leer de eigengerechtigheid en hoogmoed, die bron is van alle zonde, als een besmetting voort kweekte. Hij had de leer, die hij van zijne bekering af in beginsel beleden had, in bange zielenstrijd onder het licht van Gods Heilige Geest steeds dieper leren kennen. Met de oosterse leer, die de mens als een medewerker in de bekering voorstelde en de toe-eigenende geloofsdaad als een wilsdaad van de mens aanprees, had hij nimmer vrede gehad, want het scheen hem als werd de roem in de genade daardoor aangerand en de Schrift verloochend, die toch, 1 Korinthe 4 vers 7, duidelijk leert: Wat hebt gij, dat gij niet hebt ontvangen? Het geloof kende hij als een vrucht van de genade, die onwederstandelijk door de Heilige Geest wordt gewerkt.

Het blijkt ook hierbij, dat zonder wedergeboorte er allerlei vroomheid kan worden opgedist, maar het Koninkrijk Gods ook in het leven van de zondaar zelf niet kan worden gekend. De tegenstelling tussen de wereld, ook de vrome wereld, en Gods kinderen vindt daarin haar verklaring, zoals daarin ook duidelijk wordt de grote vijandschap, die er bij vele schijnvroomheid bestaat tegen Gods volk. De natuurlijke mens verstaat de dingen des Geestes Gods niet, daar zij geestelijk onderscheiden worden. Zij zijn de mens van nature een dwaasheid. En daaruit wordt het dan ook verklaarbaar, dat vroom schijnende mensen, die innerlijk vervreemd zijn van de diepe gronden van de leer, soms in zo bittere vijandschap kunnen uitbarsten. Dan komt hun ware natuur boven de schijn uit en blijken zij van binnen vol van dodelijk venijn. De vervolging, waaraan Gods volk in de wereld heeft bloot gestaan en nog vaak bloot staat in een wereld, die op hare verdraagzaamheid en ruimhartigheid roemt, komt uit die innerlijke zondebron op, uit een natuurlijk, onherboren hart, dat zich met uiterlijke vroomheid pleistert, zoals de graven vol doodsbeenderen gepleisterd worden.

Doch Augustinus was een geheel ander man dan de schijnbaar zachtmoedige Pelagius. Verlicht door Gods Geest, ingeleid in de diepten van het zondig mensenhart, had hij tevens een diep inzicht in de levende samenhang van het menselijk geslacht. Hij kende bij het licht van het Woord des Heeren de mensheid als een organisch geheel, en zag haar als één lichaam, als in haar eenheid solidair en dus verantwoordelijk. Hij had een open oog voor de toestand der mensenziel in haar verhouding tot God. Hij bleef dus niet staan bij de enkeling, maar door Gods Geest in eigen levenservaring, levend gemaakt door het Woord, leefde hij in de organische eenheid van het menselijk geslacht in en leerde alzo de gemeenschap kennen tussen de zonde van het menselijk geslacht van den beginne en die van alle mensen. En zo kwam hij tot de belijdenis, dat, daar in Adam allen gezondigd hebben, zij daarom ook allen vanwege de aangeboren zonde en de zondenschuld naar recht voor God verdoemelijk zijn.
Hier lag dus het grote verschil tussen Pelagius en Augustinus, het principiële onderscheid in uitgangspunt in de beschouwing van de zedelijke toestand van de mensheid in haar verhouding tot God en in haar samenhang met de eerstelingen van ons geslacht. Een verschil, dat zijn diepste grond vindt in de tegenstelling tussen natuur en genade, tussen den natuurlijke mens en de door Gods Geest aan zichzelf ontdekte zondaar.

Het ligt voor de hand, dat de waardering van hetgeen de mens als zedelijk wezen is, de peiling van de zondestaat, van beslissende betekenis moet zijn voor de waardering van hetgeen de zondaar behoeft om verlossing te verkrijgen en het ware leven deelachtig te worden. Het Gereformeerde volk geeft daaraan uiting door te spreken van een arme zondaar en een rijke Christus. Daarom vangt dan ook onze Catechismus aan met de nadruk te leggen op de vraag, hoe groot onze zonde en ellende is. Voor het gezonde geestelijke leven is grondige ontdekking aan zonde en schuld het eerste. En de dwaalleer wortelt gewoonlijk in het feit, dat het aan ontdekking door de Heilige Geest heeft ontbroken. Van nature is de zondaar eigengerechtig, met zichzelf ingenomen en tevreden. Maar natuurlijk, hij weet verstandelijk heel goed, dat hij toch niet helemaal is zoals hij wezen moet. Vandaar, dat in het algemeen de mensen wel erkennen, dat zij zondaar zijn. Zoals zij wel willen zeggen, dat een mens moet sterven, doch overigens leven, alsof zij niet zullen sterven, en de dood dus geen werkelijkheid in hun levensgang heeft, zo is het ook met de zonde. Ja, zij willen wel erkennen, dat zij niet volmaakt zijn, gebreken hebben, ook wel eens verkeerde dingen doen, doch verder heeft dit voor hun leven niets te betekenen. Zij gaan maar door, want het zondefeit is hun geen werkelijkheid, hoogstens een ledige zin, waarover zij zich niet ontrusten. Dat een mens voor God staat reeds in dit leven, is hun volkomen vreemd, want heel hun leven, ook hun godsdienstig leven, beweegt zich slechts aan de oppervlakte, waaraan zij voorbij gaan. En de ervaring leert dan ook, dat zodra zij met Gods Woord in aanraking worden gebracht, de in hen levende zondaar wordt opgewekt tot een bittere vijandschap.
De dienaar van het Woord, die van Godswege tot hen zegt: „Die man zijt gij", ervaart maar al te vaak, hoe de vijandschap kan losbarsten. Dus staat de zondaar van nature tegenover de Wet van God, als die wel niet alles, maar dan toch wel iets daarvan heeft aangebracht. En dus hij wil niet horen, dat hij verdoemelijk voor God is. En omdat hij dit niet wil horen, daarom kan hij ook niet verstaan, dat hij alleen door een Borg en Middelaar gered kan worden, die alles gedaan heeft en doet om de zonde van het volk te verzoenen, dat Hij een volkomen verlossing nodig heeft, indien hij het leven zal zien en dat er van zijn kant niets bij kan, en dat niet alleen, maar ook niets bij moet. Niet bij kan, omdat hij niets heeft dan zonde en ongerechtigheid en hem doemwaardig stelt voor God en er ook niets bij moet, omdat hij daarmee aan de eer van God en de volkomenheid van de gerechtigheid van onze Heere Jezus Christus te kort doet. Tegenover een volstrekte zondaar staat alleen de volstrekte genade in Christus Jezus de Heere, zodat zonder waarachtige, door de Heilige Geest gewerkte kennis van de zonde, de mens nooit echt kan leren, dat de bezoldiging van de zonde de dood is, maar de genadegift Gods het eeuwige leven is door Jezus Christus onzen Heere. De eeuwen door en ook na de strijd tussen Pelagius en Augustinus, in de Middeleeuwen, in en na de Reformatie, op de Dordtse Synode en in onze dagen bij de strijd tussen de verschillende richtingen, is altijd opnieuw dit grote vraagstuk in het geding: of de mens van nature dood is in misdaad en zonde ja dan neen. Dat grote vraagstuk is zelfs dan ook in het geding, als er allerlei andere theoretische vragen naar het schijnt aan de orde zijn. Ten slotte komt het immers aan op de kennis van God. „Dit is het eeuwige leven, dat zij U kennen, den enigen en waarachtigen God en Jezus Christus, dien Hij gezonden heeft”. De ware kennis Gods heeft als tegenhanger in de zondaar de kennis van zijn zonde en verlorenheid. Daarom vangt het leven van Gods ware kinderen aan met een zondekennis, die de vrucht is van de ontdekking door de Heilige Geest, dus van Gods kennis. Zo zegt dan ook onze belijdenis, dat de mens, die zich des lichamelijken en geestelijken doods schuldig maakte, in al zijne wegen goddeloos, verkeerd en verdorven geworden zijnde, verloren heeft al zijne uitnemende gaven, die hij van God ontvangen had en wat hem bleef, is genoegzaam hem alle onschuld te benemen. Zo heeft Gods Kerk het uit Gods Woord geleerd niet alleen als theoretisch van buiten geleerde les, maar ook, hoe vreselijk het moge zijn, als een levende waarheid. Gods ware volk komt in het recht en wordt daar des doods schuldig verklaard, doorleeft dat recht en die schuldigverklaring, gaat de dood in om er de levende Christus te ontvangen als gave van wondere genade, als een daad van de eeuwige ontfermingen van God.

Ter plaatse, waar tot het gezegd zal zijn: „Gijlieden zijt mijn volk niet", zal tot hen gezegd worden: „Gij zijt kinderen des levenden Gods." Hij zegt tot hen in hun bloed: „Leef, ja Ik zeg tot u in uw bloed: leef."
Doch dit is een taal, die Pelagius en al wat van zijn geslacht is, niet kan verstaan, noch wil horen. De goede mens, die Pelagius heet, openbaart zich gewoonlijk op een alles behalve vriendelijke manier, als hem zijn doodstaat verkondigd wordt. De Psalmist heeft reeds ondervonden, dat er mensen zijn, die God niet vrezen en welker mond gladder is dan boter, terwijl hun hart krijg is. Hun woorden zijn zachter dan olie, maar dezelve zijn blote zwaarden. Zij kleden de oude mens aan, en zeggen, dat hij maar geloven moet, dat hij de beloften van God maar heeft aan te nemen, hoewel zij die nooit zelf hebben geloofd in waarheid. Men kan daarbij ook dierbaar horen spreken over „de liefde". Dit is zelfs een geliefd onderwerp, terwijl zij verteerd worden van haat tegen het ware volk van God.
Zij kennen de mens niet in zijn verlorenheid en dood in misdaad en zonde en stellen daarom in de natuurlijke mens wat deze niet meer waarlijk vermag. Zo leerde Pelagius, dat er van een eigenlijke val geen sprake was. daar elk mens als de eerste Adam werd geboren, als ware hij geestelijk een onbeschreven blad papier. Als hij een zondaar was geworden, dan was dit het gevolg daarvan, dat hij het verkeerde, dat anderen hem voordeden, navolgde. Het slechte voorbeeld was de oorzaak van zijn verderf. De mens was immers, meende hij, een vrij zedelijk wezen, dat het vermogen bezat om het goede of het kwade te kiezen, te besluiten tot de deugd en tot de ondeugd, al naar hij wenste.
De vrijmacht van de menselijke wil zou de bron zijn, waaruit als uit dezelfde fontein het goede en het kwade kan ontspringen. De zonde is dus, naar die leer, de mens evenmin aangeboren als de deugd. Met het gebruik, dat de mens van zijn vrijheid maakt, ontwikkelt zich de zonde zowel als de deugd. Hoe veel dieper ook uit het oogpunt van sociaal gevoel is Augustinus', uit de Schrift onder het licht des Geestes geboren inzicht in de eenheid van ons geslacht. Door eigen levenservaring geleid, zag hij diep in de absolute zondestaat van de gehele mensheid, die hij in haar eenheid als doorgronden mocht. In de eersteling waardeert hij het menselijk geslacht in zijn geheelheid en stelt hij het woord van de Apostels, Romeinen 5 vers 12, op de voorgrond: „Daarom gelijk door één mens de zonde in de wereld ingekomen is en door de zonde de dood en alzo de dood tot alle mensen doorgegaan is, in welken wij allen gezondigd hebben". Dus staat de gehele mensheid vanwege haar erfzonde en schuld naar het onkreukbaar recht Gods doemschuldig voor het aangezicht van de Heere.
En zoals Augustinus een dieper inzicht had in het wezen der zonde, zo kreeg ook de genade bij hem een geheel ander karakter. Pelagius moest haar wel beschouwen als van bijkomstige aard. Zij was hem een middel, waardoor de vrije wil werd geholpen en gesterkt, zodat zij door de goede wil een verdienstelijk karakter kreeg, gelijk dit wel moet zijn, wanneer een helpende, steunende genade waarde heeft, want dan vermeerdert zij de verdiensten, waarop de goedwillende mens aanspraak mag maken. Hoe geheel anders stond daartegenover nu Augustinus, die door zulke diepe wegen van ontdekking voor zonde geleid was en de genadewerking van God had leren kennen in haar wederbarende kracht. Hij had bij ervaring geleerd uit genade te leven, zodat hij haar kende als een immer vloeiende bron van geestelijke kracht. De kiesvrijheid van den natuurlijke mens, waarop de Pelagianen zich beriepen, leerde Augustinus kennen als een vrijheid om het kwade te kiezen. Alleen onder den druk der alles vervullende genade Gods kon er ooit nog van het goede sprake zijn. God werkt in Zijn kinderen door een innerlijke, verborgen, wonderbare en onuitsprekelijke genadekracht in de harten van de mensen, niet slechts ware openbaringen, maar ook goede begeerten. De genade is hem een ademtocht van de goddelijke liefde, waarvan alle drijfkracht ten goede uitgaat. De niet-willende voorkomt zij, opdat hij wil, de willende volgt zij, opdat hij niet te vergeefs zal willen. En zo is voor Augustinus de vrijheid een vrij zijn van zonde, zodat een keuze tussen goed en kwaad niet meer nodig is, zoals hij aanwijst met een beroep op het woord:
,,Als de Zoon u zal hebben vrijgemaakt, dan zult gij waarlijk vrij zijn." Dat is het zelfde, zegt hij, alsof Hij zei: „indien de Zoon u zal hebben zalig gemaakt, dan zult gij waarlijk zalig zijn." Zo is de Zoon een "liberator" en een "salvator", een bevrijder en een zaligmaker. De vrijheid van de wil is in de onderworpenheid aan de genade.
Toch zou hij dwalen, wie meende, dat daarom in Augustinus' ogen de mens een stok en een blok is. Dat is een even grote dwaling, als wanneer de predestinatie onze verantwoordelijkheid doden zou. Neen, de genade werkt niet aan de buitenkant, doch omgekeerd diep in de zondaarsziel, zodat zij door de wederbarende daad hem in de vrijheid brengt. De genade werkt in de sfeer der vrijheid, want de mens is beelddrager Gods. Dus werkt God de verlossing niet in ons, zoals Hij werkt in gevoelloze stenen of in wezens, waarin Hij geen rede, noch wil heeft gelegd.

Zo blijkt dus dat reeds in zijn dagen dezelfde bezwaren werden ingebracht tegen de vrijmacht der onwederstandelijke werking van de genade, die ook de eeuwen na hem, tot in onze dagen worden vernomen. Indien er iets uit zijn strijd met Pelagius blijkt, dan zeker wel dat de mensen van deze tijd van nature precies zijn als 1500 jaren geleden. Waar geen ontdekking is voor zonde en schuld, de mens niet waarlijk zondaar voor God is geworden, daar leeft hij voort, zichzelf „gebroken bakken uithouwende, die geen water houden", door zich leringen uit te denken, waarbij de onherboren zondaar met vrome gevoelens en met vrome woorden zichzelf een ingang meent te verwerven in Gods Koninkrijk. Ze zijn soms kwistig met het woord „genade", terwijl zij menen te kunnen leven door de Wet. De genade neemt voor hen eigenlijk het wezen der Wet aan. Zij geloven niet met het hart, dat God de Heere Jezus uit de doden opgewekt heeft en daarom is hun geloof niet tot rechtvaardigheid. En zo staan zij ook in hun belijdenis niet zuiver ter zaligheid en brengen dus een valse, bedrieglijke leer, terwijl de ervaring leert, dat juist dezulken maar al te vaak behoren tot de vervolgers van degenen, die godzalig willen leven in Christus Jezus.
Aan de Pelagiaanse leerstellingen liggen diepgaande, met het wezen der Christelijke religie strijdige, beginselen ten grondslag. Het uitgangspunt is een ander dan dat van Augustinus. Zoals ik reeds opmerkte, was Pelagius' vrijheidsbegrip een geheel ander dan van Augustinus. Pelagius' begrip van vrijheid droeg het karakter van willekeur, want hij hield de vrijheid voor een vermogen om met dezelfde graad van kracht tot het goede, zowel als tot het kwade te besluiten. Hij noemde dit vermogen een „fructifera radix", een vruchtdragende wortel, die uit de wil van de mens het onderscheidene doet opkomen, zodat al naar de mens wil de bloem van de deugden, zowel als die der doornen, der ondeugden, kunnen te voorschijn treden. Zeer terecht heeft Augustinus reeds opgemerkt, dat zulk een men, die elk ogenblik naar willekeur zich tot het een en het andere bepalen kan, een onvoorstelbaar mens is. Hem was het reeds duidelijk, dat voordat de handeling plaatst grijpt, de innerlijke gezindheid haar beheersende invloed laat gelden. Een goede boom brengt geen slechte en een slechte boom geen goede vruchten voort. En als de Heere in de ziel van de mensen den wortel der liefde Gods geplant had, dan moest daaruit het goede ontspruiten. Dat is dus hetzelfde, ons door de Catechismus voorgehouden: het is onmogelijk, dat zo wie Christus met een waar geloof ingeplant is, niet zou voortbrengen vruchten der dankbaarheid. De wortel van ze zelfzucht is de oorsprong van het kwade. En dus, het komt aan op wie de mens werkelijk is, of hij God vreest, dan wel of hij Hem niet vreest. En zo kwam hij tot de leer van de ware vrijheid, die als zedelijke vrijheid tevens de heerlijkste gebondenheid is en sprak Augustinus van een „beata necessitas boni", en een „misera necessitas mali", een zalige noodzakelijkheid om het goede en een ellendige noodzakelijkheid om het kwade te doen. Deze noodzakelijkheid is natuurlijk niet als dwang, maar slechts als innerlijke bepaaldheid te verstaan in die zin, als samenhangend met de staat der zonde, die als met de oorspronkelijke natuur in strijd wordt begrepen. En als dan ook Pelagius' vrijheidsbegrip door Augustinus in het oog wordt gevat, dan verschijnt deze bij Augustinus reeds als aan het verderf van de zonde onderworpen, want van het kwade gaat bij zulk een vrijheid een aantrekkingskracht uit, zodat die Pelagiaanse vrijheid wezenlijk geen vrijheid is.
Bij Augustinus trad alzo de verdorvenheid van de menselijke natuur in helder licht, en waardeerde hij deze als een ontaarding van een daaraan voorafgaande oorspronkelijke vrijheid, die eenmaal door een vrijwillige afwijking van Gods ordinantie was veranderd in zondeslavernij. Wie de zonde doet, is een dienstknecht der zonde. Aangaande de oorsprong van de zonde dacht dus Augustinus heel anders dan Pelagius, die geen verandering van de menselijke natuur door de zondeval erkennen kon. Volgens hem was er geen wijziging in onze natuur door de zonde, want in elk mens ontstond de zonde op dezelfde wijze als in de eersteling van ons geslacht. Hij kende de mens slechts als een schepsel, dat door God om zo te zeggen, met zijn ontvangen gaven op zichzelf is gezet met zijn geestelijk kapitaal. terwijl in Augustinus' beschouwing de mens slechts in volstrekte afhankelijkheid van God als zijn enige levensbron kan bestaan. Zijn geestelijke gaven zijn bestemd om in gemeenschap met God tot volle en rijke ontplooiing te komen. De mens was dus afhankelijk van Gods geopenbaarde genadedaden, ook voordat er van de val sprake was. En in de ontwikkeling, die de mens te doorlopen had, moest nu ook de vrijheid van zijn wil tot volle ontplooiing komen om een hogere trap te bereiken, waarop van een val geen sprake meer zou kunnen zijn. En deze zou de mens bereikt hebben, indien hij vrijwillig aan Gods wil gehoorzaamheid had bewezen.

Zo stonden dus Pelagius en Augustinus lijnrecht tegenover elkaar. Volgens Pelagius heeft de zondeval geen wezenlijke betekenis voor de menselijke natuur, is deze daardoor niet gewijzigd, aan geen verderf onderworpen geworden. Slechts het verkeerde voorbeeld had daardoor zijne intrede gedaan. Volgens Augustinus echter trad met de val een diepgaande verandering op in de menselijke natuur, daar zij aan alle zedelijke gebreken onderworpen, ook de straf van de zonde deelachtig werd. De eerste mens was de vertegenwoordiger van het hele menselijke geslacht en dus viel in en met hem het ganse geslacht, dat alzo aan zonde en dood ten prooi viel. De eerste zonde was daad van het mensdom; werd dus aan allen toegerekend, zodat er een „propagatio", een voortplanting van schuld en straf was te onderkennen.
In de staat der rechtheid was dus naar Augustinus' leer de mens als naar Gods beeld geschapen vrij, met het vermogen in onsterfelijkheid heilig en zalig te worden, maar onder de mogelijkheid om te zondigen en te sterven, terwijl hij uit kracht van zijn vrijheid zelf slechts te kiezen had om zich de wil van Gods blijvend te onderwerpen. Oorspronkelijk bestond dus de mens zó, dat hij het vermogen had niet te zondigen, om niet te sterven, terwijl hij door gehoorzaamheid had kunnen opklimmen tot een niet kunnen zondigen, noch sterven. Door de val echter werd de mens gebracht tot een staat van niet kunnen niet zondigen, noch sterven. Aan zonde en dood is die gevallen mens dus onderworpen in volstrekte zin, zodat de voorrechten, in Gods beeld gegeven, hem ontvielen met en in de val, al behield hij het vermogen tot een burgerlijke gerechtigheid en bleef hij vatbaar om wederom voorwerp van genade te worden. De genade alleen is volstrekt noodzakelijk om tot het leven te komen, want zij is begin, de weg en het einde van het leven van de Christen.
Daarom had Augustinus ook geen ruimte voor een verdienstelijkheid, die uit de aard der zaak in Pelagius' leer een voorname plaats innam. De genade Gods kende Augustinus als alles vervullend. Zolang niet het gehele werk der zaligheid van God zelf afgeleid werd en nog iets gesteld werd in de wil en werkzaamheid van de mens, kon er volgens hem, van genade geen sprake zijn, want hetgeen naar verdienste werd verkregen, houdt op genade te zijn.

In dit punt gingen de twee tegenstanders dan ook voornamelijk uit elkaar, ook al hingen daarmee allerlei andere gevolgtrekkingen samen. En het is merkwaardig, wat ook bij de latere onder de naam van het Remonstrantisme, of in onze dagen bij verschillende afwijkende richtingen opvalt, komt ook bij die eerste strijd al aan het licht, dat namelijk de Pelagianen de genadedaden Gods beperkten tot wat men zou kunnen noemen uitwendige openbaringen, tot de mededeling van zekere, de mens uit zichzelf onbekende waarheden, die wij mensen met onze redelijke gaven niet hadden kunnen ontdekken. Van een werking van Gods Heilige Geest, die wederbarend werkte als een de openbarende daad begeleidende, vernieuwende en het bewustzijn opklarende verlichting, daarvan wilden zij niet weten.
De openbaring bestond voor hen alleen in een uitwendig blijvende mededeeling. De mens zelf had nu het zijne te doen om er van te genieten. Dat is ook al evenals b.v. bij ds. Woelderink, die het al maar over de beloften heeft, die daar liggen en die de in zichzelf dode zondaar nu maar moet aannemen.
En Pelagius kwam ook daarin met zijn latere volgelingen overeen, dat hij den schijn aannam af en toe het woord „genade" te bezigen in diepere zin, hoewel zij verhinderd bleven de vrijmacht van de genade consequent te aanvaarden, omdat alsdan de wilsvrijheid gevaar liep te worden aangetast. De Pelagianen kwamen, evenals de hedendaagse Remonstranten, nooit met klaarheid voor den dag, als het er op aankwam de genade als enige wederbarende macht te aanvaarden. Zij hadden altijd middelen, die als ondersteuning van de vrije wil fungeerden. Pelagius leerde dan ook, dat God door Zijn onderwijs ondersteunt en door Zijn openbaring, die ons de ogen des harten opent en ons bekend maakt wat er in het toekomende leven wezen zal, opdat wij ons in het tegenwoordige niet zullen laten meeslepen. Hij ontdekt voor de listen en lagen van satan en verlicht ons door menigerlei onuitsprekelijke gaven der hemelse genade. En als er dan geschreven staat. Filippenzen 2 vers 13: „Want het is God, die in u werkt beide het willen en het volbrengen naar Zijn welbehagen", dan verklaart hij dit zó, dat God in ons werkt, dat wij willen wat goed en heilig is, terwijl Hij ons, overgegeven aan de begeerlijkheden van deze wereld, trekt door de grootheid van de toekomende heerlijkheid en de belofte van een beloning.
Door de openbaring van Zijn wijsheid raadt God ons het goede aan. Zo werd dus geleerd, dat God helpt door te gebieden, te zegenen, te heiligen, te tuchtigen, op te wekken en te verlichten gebruikten, die de eenvoudigen in verwarring zouden brengen. De ketterij wordt altijd vroom aangekleed. Doch van de alles vervullende genadedaad, waardoor alleen de zondaar zalig worden kan, moesten zij niets hebben. Zij wilden in de diepste grond door de wet het leven zien. En Augustinus kende die wet in haar geestelijke diepte als een tuchtmeester tot Christus en de Heilige Geest als die alleen de liefde Gods, die de wet eist, in de harten uitstort. Een waarachtig levend aannemen van de belofte in haar zaligmakende kracht kan er alleen geboren worden door de genadewerking van de Heilige Geest, die de zondaar vernieuwt.
Uit de aard der zaak was dus ook de Christus-beschouwing van Augustinus een andere dan die van Pelagius. Deze vatte de verlossing als een herstelling en wegneming van hetgeen verdorven is, slechts als een verhoging, een veredeling, een vervolmaking van de menselijke natuur. De mens dan, om het in de woorden van een van onze gezangen te zeggen, een sterveling, die zijn waarde gevoelde, die opklimt tot een hogere trap, dan hem krachtens schepping toekwam. Hij kreeg groter zedelijke kracht. Christus was dus vooral een leraar, die ons de waarheid voorstelt, die het zedelijk ideaal openbaart, het voorbeeld van een heilige wandel. De eerste Adam had het voorbeeld van de zonde gegeven. Christus gaf het voorbeeld van deugd. Zoals er ook een gezang is, dat Jezus als een hemels voorbeeld stelt en dan rijmt: „dat ik als Gij in al mijn omgang minzaam zij." Nu ligt het voor de hand, dat Augustinus niet ontkende, dat Christus een voorbeeld is, want dat leert ook de Schrift, maar hij verstond dat geheel anders dan Pelagius, naar het woord van de apostel: dat naar de werking, waardoor Christus alle dingen Zichzelf onderwerpen kan, Hij ook Gods kinderen aan Zijn beeld gelijkvormig doet worden.

Zo heeft dus Augustinus de rijkdom van de genade, zoals deze in Gods Woord ons wordt voorgesteld, in haar volheid gesteld tegenover een leer die als die van de Remonstranten uit de Dordtse tijd en uit onze dagen, de zondaar op den troon plaatst, hem voor rijk verklaart, hoewel hij slechts een arme, in zichzelf verlorene is, die bij hetgeen hem ontviel, alleen Christus kan gewinnen en in Hem alleen hebben zal alles, wat tot zijn zaligheid van node is.
De Heilige Geest leert aan al Gods kinderen die weg als het pad des levens kennen, zodat zij geen vrede hebben kunnen met een leer, die in den mens een vermogen overlaat, waardoor de mens er toe gebracht wordt zijn zaligheid te zoeken in zichzelf, doordat hij zich een geloofsvermogen toekent, dat als Gods gave niet is ontvangen, dus niet wettig is verkregen.
De tegenstelling in de oude Christelijke Kerk, die in het conflict van Augustinus en Pelagius haar klare uitdrukking vindt, is dezelfde, die alle eeuwen na hen zich in de Kerk deed gelden. De volstrektheid van de zondestaat en daartegenover de volstrektheid der genade Gods, die de Alfa en de Omega is in het werk der zaligheid enerzijds, de mens met vrije wil, die het vermogen heeft in meerdere of mindere mate zichzelf te redden en daarbij de genade als een hulpmiddel deelachtig worden kan, om alzo zichzelf de zaligheid te verwerven, anderzijds. Het ligt voor de hand, dat in de Pelagiaanse beschouwing de wedergeboorte op den achtergrond moest treden, want van een nieuw leven kan er eigenlijk bij hem geen sprake zijn. Bij hem is er geen plaats voor een van het voorgaande, in het leven van de zondaar onderscheiden nieuw levensbeginsel, want het is altijd dezelfde, met vrije wil gewapende mens, die het goede doet of nalaat naar eigen vrije wilsbesluiten.
Voor een uit de wederbarende daad Gods opkomende levensontplooiing heeft Pelagius geen ruimte. En het is dan ook opmerkelijk, dat in al die richtingen, die van den Pelagiaanse zuurdesem doortrokken zijn, de wedergeboorte geheel secundaire betekenis krijgt, als zij nog genoemd wordt.
In hetgeen ons voor enige tijd in De Waarheidsvriend werd voorgesteld, viel het ook op, hoe in die verbondsleer de wedergeboorte op de achtergrond werd gedrongen. Augustinus zag en leerde geheel anders. Hij sluit zich geheel aan bij de apostel Paulus, die van de letter zei, dat zij doodt, terwijl de Geest levend maakt. De genadedaad is bij hem de enige oorsprong van de kennis der zonde, maar ook de enige bron, waaruit de drang naar het goede welt. Uit de wederbarende daad wordt de behoefte aan verlossing geboren, maar zij wekt ook het geloof, dat levensgemeenschap met de Heere Jezus Christus bereidt. Door die wederbarende genadedaad wordt de zondaar vrijgemaakt in Christus, hoewel hij van nature een slaaf der zonde was. De genade leert de levensdaad van de liefde in de dienst van de gerechtigheid. Het door God opgewekte leven openbaart zich in de liefde, die de Heilige Geest in het hart uitstort.
Doch Pelagius zag dit alles heel anders. Tegenover een trapsgewijze opgekomen verbastering van de mens, door eigen vrije wilskeuze in de navolging van het verkeerde voorbeeld, stelde hij een genade, die als een opvoeding werkte, die de verbastering moest tegengaan door de wilskeuze te verbeteren. Hij onderscheidde graden van gerechtigheid, namelijk die in de staat van de natuur, die onder de wet en die onder de genade. Zo waren er volgens hem verschillende soorten van gerechtigheid. Dat er slechts één gerechtigheid is in Hem, die de Heere onze gerechtigheid is, daarvoor had Pelagius geen oog. En juist op die éne gerechtigheid in Christus, als op de enige, legde Augustinus zich neer. Hij leefde niet meer uit de wet, onder haar schrik, hare overtuiging van zonde en straf, maar zoals hij schreef, ,,sub gratia delectante, sanante, liberante", dat is onder de genade, die het hart verblijdt, gezond maakt en bevrijdt. Zo kwam dus hetgeen de Heere Jezus aan Nicodemus aangaande de wedergeboorte leerde, bij Augustinus tot volle klaarheid in een daaruit vloeiend leven van het geloof, dat door de liefde werkte.
Het gevolg hiervan moest nu ook wel zijn, dat hij tegenover hetgeen de heidenen aan deugdzaam leven te zien gaven, een geheel andere beschouwing voorstond dan Pelagius. Deze laatste wees met nadruk op de voorbeelden der heidenen, waaronder er waren aan te wijzen, die uitmuntten boven veel van hetgeen de Christenwereld te zien geeft. Pelagius vond in die roemrijke deugden van de heidenen het bewijs voor wat de menselijke natuur uit eigen kracht vermag, terwijl Augustinus vasthield aan het woord van de apostel: Al wat uit het geloof niet is, dat is zonde. Dus waren volgens hem de deugden van de heidenen slechts schijndeugden. Bij de beoordeling van het zedelijk goede moest in het oog gevat worden niet slechts de daad als uitwendige verschijning, maar de zedelijke persoonlijkheid als zodanig, naar het woord van Jezus: „Indien uw oog boos is, zal geheel uw lichaam duister wezen." Hij legde dus nadruk op de gezindheid van het hart.

Het blijkt hieruit, dat Augustinus nog niet het begrip had van de ,,gratia communis", die gemene genade, waarop later Calvijn het licht liet vallen. Doch dit neemt niet weg, dat Augustinus hierin het juiste beginsel kende, dat hij het Christelijk leven, dat zich in de liefdedaad openbaart, afleidt uit een leven, geworteld in de genade Gods, die in Christus Jezus is. Aan de innerlijke gezindheid van het hart zal de daad beantwoorden, want al zegt hij het in andere woorden, hij zegt het zelfde als onze Catechismus: het is onmogelijk, dat wie Christus met een waar geloof ingeplant is, niet zou voortbrengen vruchten der dankbaarheid.
Van minder belang is nu de ook door Augustinus reeds ingevoerde reeks van onderscheidingen in het genadewerk Gods, die wij ook in latere tijden terugvinden. Hij onderscheidde trappen in de genade, een voorafgaande, voorbereidende genade van een werkende genade en een medewerkende genade, die uit de aard der zaak niet te kort doen aan het grote, door hem op den voorgrond gestelde beginsel, doch meer van praktisch belang zijn in de ontwikkeling van het genadeleven zelf. Als het dan ook gaat om de vraag, hoe het komt, dat de mens in dit leven tot volkomen heiligheid en zondeloosheid niet opklimt, dan legt hij er nadruk op, dat de overblijvende zonde in de herboren mens hem onder God de Heere telkens opnieuw leert bukken in ootmoed des harten en in diepe afhankelijkheid. Hij leert daardoor de Heere aan te kleven en wordt er door bewaard voor hoogmoed, waarvoor de mens, zo lang hij in dit leven is, steeds bloot gesteld blijft. Hij moet strijden om in te gaan tot het einde toe en behoeft daarom ook de genade der volharding, het ,,donum perseverantiae". Door die genade wordt de mens een overwinnaar door het geloof en wordt hij door diezelfde genadedaad tot de volkomenheid van de zaligheid gebracht.
Uit de aard der zaak moest deze volstrekte opvatting van zonde en genade voeren tot de leer van de predestinatie. Indien de genade Gods alleen en niet de mens in de vrijheid van de wil de zondaar zalig maakt, en de ervaring leert, zoals trouwens ook de Heilige Schrift, dat het geloof niet aller is, dan moest wel uit Gods besluit het onderscheid tussen de mensen zijn oorsprong nemen. De voorbeschikking heeft dan ook Augustinus in het licht gesteld. En ook toen, evenals in latere eeuwen en tot op onze tijd toe, voerde Pelagius aan, dat de voorbeschikking een soort noodlot zou betekenen, dat aan den mens wordt voltrokken, zodat er noch van zedelijke verantwoordelijkheid, noch van een rechtvaardig oordeel Gods meer sprake kon zijn. Van een onwederstandelijke werking van de Heilige Geest wilde men in de Pelagiaanse kringen niet weten, evenmin als thans, daar het niet verstaan wordt, dat Gods regering over de zedelijke wezens in overeenstemming met hun zedelijk karakter, een andere gestalte aanneemt dan bij natuurwezens in het algemeen het geval is.

Pelagius kon niet verstaan, dat de zondaar als recht door God geschapen, ook onder zijn zonde Gode verantwoordelijk blijft en God recht heeft alles van den mens te eisen, wat Hij krachtens de gaven, den mens in de schepping naar Gods beeld bereid, eisen kan. En omdat hij overal stond met een vrije wil, moest hij wel menen, dat daarmede ook Gods recht vervallen was.
Zo kon hij ook niet verstaan, hoe de almacht van Gods genade de zondaar zo regeert, dat hij door wedergeboorte en bekering tot het leven werd gebracht. Van de vrijheid van Gods kinderen had hij geen begrip. Hij kon niet inzien, dat door die al vervullende genade de zedelijke zelfbepaling niet werd weggenomen, maar veeleer juist tot volle ontplooiing komen moest.
De gronddwalingen in het Pelagianisme waren oorzaak, dat noch de zondestaat, noch de genadestaat kon worden verstaan. Zo is het trouwens heden ten dage nog.
De strijd, waarin Augustinus op deze wijze gewikkeld werd, leidde hem tot een steeds verdere uitbouw der leer. Niet slechts de tegenstand van de Pelagianen drong hem daartoe, maar eveneens de misvatting en het misbruik, dat er van zijn leer gemaakt werd. De Antinomianen stammen niet alleen uit dezen tijd. Ook in Augustinus' dagen was er een stroming, die ik het beste met het woord "Antinomiaans" kan omschrijven. In de Noord-Afrikaanse provincie Byzacene lag Adrumetum, waar een klooster stond, waarin de monniken de leer van de voorbeschikking ten enenmale misverstonden. Onder deze monniken kwam de antinomie op. Als God alleen, zo redeneerden zij, het goede werkt in de mens, dan zijn lessen en voorschriften niet nodig, want de mens vermag met al zijn streven toch niets. Doch dan verdient ook de zonde geen straf, want het is niet de schuld van de mens, als hij verkeerd handelt. Wie buiten de genade valt, kan niet anders. Zo wordt dus God auteur der zonde. Zodra echter Augustinus op de hoogte was gebracht van deze karikatuur van de leer, schreef hij zijn werk: „De gratia et libero arbitrio", van de genade en de vrijen wil, waarin hij het stuk der genade nog klaarder uiteenzette, terwijl hij in een ander geschrift, „De correptione et gratia", van het zondebederf en de genade, de toepassing in de praktijk van het leven nader in het licht stelde. Hij trekt daarin ten strijde tegen dezelfde dwaasheid, die ook heden ten dage nog dikwijls wordt gehoord. Hij laat zien, hoe Gods voorbeschikking ten enenmale wordt misverstaan, wanneer men haar voorstelt als ware zij een daad van willekeur van God. Als Hij de met zonde beladen zondaar met Zijne zoekende liefde opzoekt, om hem de eeuwige zaligheid als een verbeurde gave te schenken, dan, zo leert hij, moeten wij wel inzien, dat het ons niet mogelijk is in dat werken der genade Gods de scheidingslijnen aan te wijzen tussen de werkzaamheid Gods en hetgeen des mensen is. Maar ook al kunnen wij dit niet, dan volgt daaruit toch niet. dat er tussen de werking van des Heeren Geest en de geest van de mens geen verband bestaan zou. De menselijke wil wordt door de genade bewerkt, herboren en geheiligd zodat de menselijke wil een werktuig der genade wordt. Het kind van God wordt door Gods Geest gedrongen om te doen wat goed is in des Heeren ogen. Hij leeft uit de hand van de genade en zal ook de Heere danken voor Zijn goedertierenheid, die de lust en de kracht hem schonk. En wie dit niet doet, die mag zich in het gebed wenden tot de Heere, opdat de genade hem geschonken worde. De algemene zondigheid is geen verontschuldiging, want in de eerste Adam is de mens, elk mens, schuldig geworden. En afgezien nu van de vraag, wat de Heere in Zijn vrijmacht aan een zondaar doen kan, leert de Schrift, dat Hij zich gewoonlijk van den dienst van mensen bedient om genade te werken. En de liefde moge ons dringen voor onze medemensen te zijn wat mogelijk is, daar God Zich van mensen wil bedienen om mensen van hunne zonde en ellende te bekeren en tot behoudenis te brengen.
Zo worden wij dus door Augustinus vermaand, een iegelijk in de kring, waarin hij door God werd geplaatst, onze gaven en krachten aan te leggen tot de redding van zondaren, waarin Gods genade heerlijk wordt te midden dezer wereld van zonde en lijden en dood. Ook bij hem was het waarheid, dat de mannen der predestinatie de mannen zijn van de daad.

Tot zover, deze maal.
Als het ons vergunt wordt volgt nog een derde deel.
© -DIA- Laatst actief: 00 xxx 24??
Gebruikersavatar
refo
Berichten: 23811
Lid geworden op: 29 dec 2001, 11:45

Re: Pelagianisme en Remonstrantisme uiteengezet

Bericht door refo »

Samenvatting: Pelagius had geen gelijk, Augustinus wel.
Gebruikersavatar
Nasrani
Berichten: 1853
Lid geworden op: 21 dec 2016, 21:36

Re: Pelagianisme en Remonstrantisme uiteengezet

Bericht door Nasrani »

refo schreef:Samenvatting: Pelagius had geen gelijk, Augustinus wel.
:super
Maar ook een groot licht als Augustinus had zijn schaduwkant.
Wij leven in een wereld waarin bijna alles ons afleidt van God.
Daarom zullen we keuzes moeten maken als we een vertrouwelijke omgang met God willen.
Gebruikersavatar
refo
Berichten: 23811
Lid geworden op: 29 dec 2001, 11:45

Re: Pelagianisme en Remonstrantisme uiteengezet

Bericht door refo »

Nasrani schreef:
refo schreef:Samenvatting: Pelagius had geen gelijk, Augustinus wel.
:super
Maar ook een groot licht als Augustinus had zijn schaduwkant.
Zeker, maar ik bedoelde dat je dat hele artikel niet hoeft te lezen.
Gebruikersavatar
Anselmus
Berichten: 1104
Lid geworden op: 27 aug 2019, 19:18

Re: Pelagianisme en Remonstrantisme uiteengezet

Bericht door Anselmus »

refo schreef:Samenvatting: Pelagius had geen gelijk, Augustinus wel.
Ik mis soms de like-knop. :super
Fides Quaerens Intellectum
Gebruikersavatar
Anselmus
Berichten: 1104
Lid geworden op: 27 aug 2019, 19:18

Re: Pelagianisme en Remonstrantisme uiteengezet

Bericht door Anselmus »

GerefGemeente-lid schreef:
Onbekende schreef:
GerefGemeente-lid schreef:
Nasrani schreef:Vandaag een preek beluisterd (jawel van ds vd Brink via Een preek voor elke dag) over Handelingen 11 over dat Barnabas zich verblijde omdat hij de genade van God zag. Een gemeente zonder structuur en leiding. Waarschijnlijk van alles op aan te merken maar we lezen alleen maar van de blijdschap vanwege het werk van God.
Dat betekent uiteraard niet dat er geen droefheid was over de zonde of berouw over de schuld. Daar krijgt elke gekende des Vaders mee te maken. Dus we moeten wel eerlijk blijven.
Zeker mee eens! Maar zie jij dit als voorwaarde vooraf, of als vrucht nadien?
Wanneer heb jij een dokter nodig? Voor de kwaal ontdekt wordt of erna?
Goed voorbeeld noem je. En je kunt ook de vergelijking met een drenkeling maken. Het is niet zo dat er geen ziekte/gevraag/probleem is, maar het gaat om wat je aangeboden wordt. Zou het helpen als een kapitein of een dokter gaat vertellen dat de kwaal gekomen is doordat God je heeft uitverkoren om in dat water te liggen en dat je eerst je nood maar moet voelen en eerst een ervaring van de verdrinkingsdood moet meemaken voor je een reddingsboei krijgt? Of gooit de kapitein de reddingsboei toe/geeft de arts medicatie? Dát is de taak van een arts/kapitein (lees predikant).

Als er een tumor zit, voel je dat niet altijd, maar de scan laat het wel zien. Zo kan het ook met de zonde zijn: vanuit Gods Woord weet je dat je zondig en verloren bent. Een oncoloog zal niet zeggen: kom maar terug als je voelt dat de ziekte er zit. Of ik zal eerst eens uitgebreid uitleggen hoe die tumor tot stand gekomen is via genmutaties in de plaveiselcellen. Dat betekent niet dat die genmutaties niet de oorzaak zijn, maar dat is voer voor wetenschappers (lees theologen). Het gaat er wel om dat die oncoloog een behandeling aanbiedt, zonder voorwaarden. Hij wil je behandelen, ook al voel je de tumor niet. Tijdens de behandeling word je er beroerd van wat een tumor allemaal met zich meebrengt, maar gelukkig is er redding en wordt de tumor uitgeroeid. Als patiënt heb je de keuze om de behandeling te weigeren en thuis te wachten tot duidelijk wordt dat er een tumor is en je er last van krijgt. Door gebruik te maken van de behandeling kun je intense dankbaarheid ervaren dat er middelen zijn om aan de dood te ontkomen (menselijk gesproken).

Zo zie ik dat ook met het evangelie. Het is de taak van de predikant om het evangelie welmenend en ruim aan te bieden aan gevallen mensen. En als mens kun je dus de keuze maken om dit evangelie af te wijzen en ook Christus als redder af te wijzen. Door het evangelie aan te nemen en Christus te omhelzen leer je jezelf en je ellende zien en kun je achteraf zeggen: ik voelde er nog niets van, maar nu zie ik pas hoe verloren ik was en hoe Gods genade werkte en wat een wonder dat Hij míj uitkoos om met Zijn genade, beloften en evangelie tot mij te komen. Nu weet ik dat ik uitverkoren ben.

Ik denk dat er nog twee zaken spelen:
- beleving/ervaring voor aannemen zetten
- hoe zie je het verbond? is er een erf of is elk kind uit de christelijke gemeente binnen het verbond? Dat laatste bepaalt ook hoe je de gemeente ziet en aanspreekt: niet als vanzelfsprekend zalig, wel als een uitverkiezing in ruimere zin (God koos jou uit om Zijn evangelie te laten horen en bij de doop heeft Hij je aangenomen als Zijn kind (zie eerste zin van het dankgebed in het doopformulier)) en heeft Hij recht op jou. Als je geen gehoor geeft aan Zijn oproep om je ook te gedragen als Zijn kind, zal de verbondswraak gelden, omdat je aan zo'n welmenend Evangelie naast je neerlegde. Als het verbond/evangelie niet voor gedoopte kinderen geldt, hoef je ook niet bang te zijn voor de verbondswraak, want die geldt jou dan niet.
Fides Quaerens Intellectum
-DIA-
Berichten: 32701
Lid geworden op: 03 okt 2008, 00:10

Re: Pelagianisme en Remonstrantisme uiteengezet

Bericht door -DIA- »

Mogen we verzoeken bij het topic te blijven: Pelagianisme en Remonstrantisme uiteengezet?
Ik zal voortaan wat kortere stukjes plaatsen, want ik geloof dat niet ieder het goed leest op deze manier, en toch, dit is zo verhelderend om hoe deze dingen ook op dit forum zo voor onze ogen zo naar voren komen. Het is, naar ik denk, wel een niet zo goed teken, naar het me toeschijnt als we er ons aan ergeren.
© -DIA- Laatst actief: 00 xxx 24??
GerefGemeente-lid
Berichten: 6575
Lid geworden op: 14 apr 2021, 23:55
Locatie: Zeeland

Re: Pelagianisme en Remonstrantisme uiteengezet

Bericht door GerefGemeente-lid »

Anselmus schreef:Dat laatste bepaalt ook hoe je de gemeente ziet en aanspreekt: niet als vanzelfsprekend zalig, wel als een uitverkiezing in ruimere zin (God koos jou uit om Zijn evangelie te laten horen en bij de doop heeft Hij je aangenomen als Zijn kind (zie eerste zin van het dankgebed in het doopformulier)) en heeft Hij recht op jou.
Wat is het nu? Niet vanzelfsprekend zalig en door de doop Zijn kind?

Waar lees ik daarvan in de Dordtse Leerregels?
KDD
Berichten: 1503
Lid geworden op: 17 okt 2020, 21:40

Re: Pelagianisme en Remonstrantisme uiteengezet

Bericht door KDD »

GerefGemeente-lid schreef:
Anselmus schreef:Dat laatste bepaalt ook hoe je de gemeente ziet en aanspreekt: niet als vanzelfsprekend zalig, wel als een uitverkiezing in ruimere zin (God koos jou uit om Zijn evangelie te laten horen en bij de doop heeft Hij je aangenomen als Zijn kind (zie eerste zin van het dankgebed in het doopformulier)) en heeft Hij recht op jou.
Wat is het nu? Niet vanzelfsprekend zalig en door de doop Zijn kind?

Waar lees ik daarvan in de Dordtse Leerregels?
Goed lezen
GerefGemeente-lid
Berichten: 6575
Lid geworden op: 14 apr 2021, 23:55
Locatie: Zeeland

Re: Pelagianisme en Remonstrantisme uiteengezet

Bericht door GerefGemeente-lid »

KDD schreef:
GerefGemeente-lid schreef:
Anselmus schreef:Dat laatste bepaalt ook hoe je de gemeente ziet en aanspreekt: niet als vanzelfsprekend zalig, wel als een uitverkiezing in ruimere zin (God koos jou uit om Zijn evangelie te laten horen en bij de doop heeft Hij je aangenomen als Zijn kind (zie eerste zin van het dankgebed in het doopformulier)) en heeft Hij recht op jou.
Wat is het nu? Niet vanzelfsprekend zalig en door de doop Zijn kind?

Waar lees ik daarvan in de Dordtse Leerregels?
Goed lezen
Ik lees goed. Maar ik begrijp er nog steeds geen snars van.
Plaats reactie