De online studiebijbel heeft hier wel een interessante verklaring over. Ik ben benieuwd of die aansluit bij jouw gedachten.refo schreef:De discussie hier gaat vooral over: als het begin maar goed is, dan is alles goed. Maar dan doet zich meteen het probleem voor: wanneer is het begin nu goed?
In de bijbel gaat het heel anders toe: wie volharden zal tot het einde, die zal zalig worden. Daar hebben we al theologiserend de angel uitgetrokken: wie wedergeboren is, zal automatisch volharden. Maar dat was nu net bie het probleem: wanneer is het begin nu goed?
En ook deze waarschuwing hebben we van de angel ontdaan:want deze boodschap geldt natuurlijk de 'anderen'!Want Ik ben hongerig geweest, en gij hebt Mij niet te eten gegeven; Ik ben dorstig geweest, en gij hebt Mij niet te drinken gegeven; Ik was een vreemdeling; en gij hebt Mij niet geherbergd; naakt, en gij hebt Mij niet gekleed; krank, en in de gevangenis, en gij hebt Mij niet bezocht. Dan zullen ook dezen Hem antwoorden, zeggende: Heere, wanneer hebben wij U hongerig gezien, of dorstig, of een vreemdeling, of naakt, of krank, of in de gevangenis, en hebben U niet gediend? Dan zal Hij hun antwoorden en zeggen: Voorwaar zeg Ik u: Voor zoveel gij dit een van deze minsten niet gedaan hebt, zo hebt gij het Mij ook niet gedaan.
Nee, het gaat er niet om wat je kunt vertellen over bevindingen of kennis van dit of kennis van dat hebt, maar dat je wat aan 'de minsten' gedaan hebt. Concreet, meetbaar.
Dit vers (vers 40) is het hart, het sleutelvers van dit gedeelte. Nu geeft Koning Jezus de rechtvaardigen een antwoord op hun vraag (vs.37-39) en begint met ‘amen ik zeg jullie’ ofwel ‘voorwaar ik verzeker jullie’. Hij benadrukt hiermee het belang van zijn uitspraak. Zij hebben Hem liefde betoond in Zijn broeders. Dat de ‘broeders’ de armen in het algemeen zouden zijn of de joden, heeft geen andere grond dan dat de wens de vader van de gedachte is. Zowel ‘broeder’ (Mat.12:48-49; 23:8; 28:10) als ‘kleinste’ of ‘geringste’ (vgl. Mat.11:25 ‘kinderkens’ en Mat.10:42; 18:6,10,14 ‘kleinen’) geeft duidelijk aan dat Jezus Zijn discipelen bedoelt, de gelovigen. Het gaat erover hoe de mensen die tot de volkeren behoren Zijn volgelingen behandeld hebben, toen ze met het Evangelie door de wereld trokken (Mat.24:14; zo Osborne1, France2, Hagner3). Hoewel een toehoorder hier (op grond van Mat.10) in eerste instantie aan rondreizende evangelisten gedacht zal hebben, moeten we (o.a. op grond van Mat.18:5) hier alle andere gelovigen insluiten (Luz4).