Omdat dat artikel niet zou gaan over alle toehoorders van het evangelie/de prediking.
Hier kun je dat o.a. lezen:
https://www.digibron.nl/search/detail/7 ... broeders/3
Onder de christelijke afgescheidenen ging zich namelijk in de loop der jaren een leer ontwikkelen, die naar de uiterlijke schijn geheel rechtzinnig was, immers zich grondde op de letterlijke tekst van de Dordtse Leerregelen, zoals gesteld in Hoofdstuk III en IV, artt. 8 en 9, welker inhoud wij hier doen volgen:
„Doch zovelen als door het Evangelie geroepen worden, worden ernstiglijk geroepen. Want God betoont ernstiglijk en waarachtiglijk in Zijn Woord wat Hem aangenaam is, namelijk dat de geroepenen tot Hem komen. Hij belooft ook met ernst allen, die tot Hem komen en geloven, de rust der zielen en het eeuwige leven.
Dat er velen, door de bediening des Evangelies geroepen zijnde, niet komen en niet bekeerd worden, daarvan is de schuld niet in het Evangelie, noch in Christus, door het Evangelie aangeboden zijnde, noch in God, Die door het Evangelie roept, en zelfs ook die Hij roept verscheidene gaven meedeelt, maar in degenen, die geroepen worden."
Dit gedeelte der Dordtse Leerregelen werd dan door hen aldus verstaan, dat hieraan onweersprekelijk een algemeen welmenend aanbod van genade voor alle hoorders ten grondslag zou zijn gelegen. Ten nauwste in samenhang hiermede werd door deze christelijke afgescheidenen op de hiervoor genoemde grond in de practijk der prediking de aanbieding der genade vooropgesteld en de oorzaak van het verloren gaan van de mens verklaard uit zijn halsstarrigheid door ongeloof tegenover dit aanbod der genade. Niet allereerst door de Wet werd de mens met zijn doodsstaat bekend gemaakt, maar hij werd aangespoord op de nodigingen van het Evangelie acht te geven. Reeds toen stelden de Kruisgemeenten zich te weer tegen de gedachte, dat een dergelijk welmenend aanbod aan alle hoorders door de Dordtse Leerregelen zou worden voorgesteld, en zij verwierpen ten sterkste een dergelijke lezing van de hiervoor geciteerde artikelen. Voorts was er volgens hen niet alleen geen letter van een algemeen en welmenend aanbod der genade aan alle hoorders in de Schrift te vinden, doch bovendien achtten zij achter een dergelijke leer verscholen een miskenning van de algehele verdorvenheid van de mens en diens zedelijk onvermogen
ten goede. Zij vreesden niet over-Gereformeerd genoemd te worden, door ieder beroep op dit algemeen en welmenend aanbod der genade een dwaling te noemen en zelfs te spreken van een opdringen van het geloof. De ernst van de zaak was hun volkomen duidelijk. Hier waren lijnen, die doorliepen naar het Remonstrantisme, die, eenmaal in de leer ingedrongen, uiteindelijk noodwendig op een half of heel Remonstrantisme moesten uitlopen. Zij stelden scherp, dat deze leer slechts tweeërlei mogelijkheid bood: hetzij een God, Wiens macht niet toereikend was om Zijn genegenheid om zondaren te zaligen te verwezenlijken, hetzij een mens, die nog zo veel kracht heeft, dat hij dat welgemeend aanbod kan omhelzen, indien hij zijn vermogens maar recht gebruikt.
"Zie, de Heere is gekomen met Zijn vele duizenden heiligen, om gericht te houden tegen allen, en te straffen alle goddelozen onder hen, vanwege al hun goddeloze werken, die zij goddelooslijk gedaan hebben, en vanwege alle harde woorden, die de goddeloze zondaars tegen Hem gesproken hebben"