Mee eens MarthaMartha. De regels lijken in dat opzicht hier geschonden te zijn.MarthaMartha schreef:regels zijn regels natuurlijk.vlinder schreef:Niet zo'n grote broek aantrekken bij je eerste post. We hebben hier moderators en daar ben jij er geen van...commentator schreef:Met alle begrip voor ieders verontwaardiging, maar gold op dit forum niet een regel dat we met respect zouden spreken over ambtsdragers? Of geldt die regel niet voor ds. Hendrikse?
Over zijn opvattingen mag je zeggen wat je wilt, maar hou het svp. respectvol.![]()
Verder Welkom op dit forum!
Wat hij zegt maakt niet dat wij nu ook maar kunnen doen en zeggen wat we willen.
Dominee zonder Godsvertrouwen
-
- Berichten: 1087
- Lid geworden op: 01 jan 2008, 16:41
Re: Dominee zonder Godsvertrouwen
Re: Dominee zonder Godsvertrouwen
We moeten Gode meer gehoorzaam zijn dan de mensen.
Het feit dat Hendrikse niet als een ketter uit de kerk geworpen is, maar rustig ambtsdrager mag blijven, zegt meer over de verwording van de PKN.
Verdere discussie over het modereerbeleid kan via PB; dat geldt ook voor nieuwkomers.
Het feit dat Hendrikse niet als een ketter uit de kerk geworpen is, maar rustig ambtsdrager mag blijven, zegt meer over de verwording van de PKN.
Verdere discussie over het modereerbeleid kan via PB; dat geldt ook voor nieuwkomers.
- JolandaOudshoorn
- Berichten: 11271
- Lid geworden op: 15 mar 2006, 20:53
- Locatie: Groot Ammers
Re: Dominee zonder Godsvertrouwen
onbegrijpelijk dat men zich daar nog christen durven noemen.Tiberius schreef:We moeten Gode meer gehoorzaam zijn dan de mensen.
Het feit dat Hendrikse niet als een ketter uit de kerk geworpen is, maar rustig ambtsdrager mag blijven, zegt meer over de verwording van de PKN.
of: onbegrijpelijk dat christenen nog lid zijn van die kerk
Ik weet, mijn Verlosser leeft
-
- Berichten: 1087
- Lid geworden op: 01 jan 2008, 16:41
Re: Dominee zonder Godsvertrouwen
Ds Hendrikse is een 'gelovige' atheïst, de vraag is dan nog, wat zijn gemeenteleden zijn, en of je een 'gelovige' atheïst wel een christen kan noemen. Mijns inziens gaan die twee dingen niet samen. Toch vind ik dat je met respect over elkaar moet blijven spreken.JolandaOudshoorn schreef:of: onbegrijpelijk dat christenen nog lid zijn van die kerk
Re: Dominee zonder Godsvertrouwen
Een ieder die de basis van het christelijke geloof loochend, zoals door de breedte der kerk beleden wordt, dus de leer uit het Apostolicum en Nicea, die is geen christen, en een niet-christen kan geen ambtsdrager zijn. Ook al meent een kerk in haar dwaasheid dat dat wél kan...
Re: Dominee zonder Godsvertrouwen
Waarom meldt dan niemand iets via de report knop? Dus niet alleen maar gillen en er niets aan doen. Beleid kan via pb en ongerechtigheden melden via reportknop.Marie-Henriëtte schreef:Mee eens MarthaMartha. De regels lijken in dat opzicht hier geschonden te zijn.MarthaMartha schreef:regels zijn regels natuurlijk.vlinder schreef:Niet zo'n grote broek aantrekken bij je eerste post. We hebben hier moderators en daar ben jij er geen van...commentator schreef:Met alle begrip voor ieders verontwaardiging, maar gold op dit forum niet een regel dat we met respect zouden spreken over ambtsdragers? Of geldt die regel niet voor ds. Hendrikse?
Over zijn opvattingen mag je zeggen wat je wilt, maar hou het svp. respectvol.![]()
Verder Welkom op dit forum!
Wat hij zegt maakt niet dat wij nu ook maar kunnen doen en zeggen wat we willen.
Een lepel vol vriendelijkheid helpt de ander om de waarheid te slikken.
- Bert Mulder
- Berichten: 9099
- Lid geworden op: 28 aug 2006, 22:07
- Locatie: Grace URC Leduc Alberta Canada
- Contacteer:
Re: Dominee zonder Godsvertrouwen
Maar wat wil je, als je niet-christenen gewoon lid laat worden (en blijven), en zelfs tot de sacramenten toegang geeft...memento schreef:Een ieder die de basis van het christelijke geloof loochend, zoals door de breedte der kerk beleden wordt, dus de leer uit het Apostolicum en Nicea, die is geen christen, en een niet-christen kan geen ambtsdrager zijn. Ook al meent een kerk in haar dwaasheid dat dat wél kan...
In de volle breedte van de Ger. Gezindte, niet alleen in de PKN....
Ieder die lid is, heeft dus volle kerkelijke rechten, ook tot al de ambten....
Mijn enige troost is, dat ik niet mijn, maar Jezus Christus eigen ben, Die voor mijn zonden betaald heeft, en zo bewaart, dat alles tot mijn zaligheid dienen moet; waarom Hij mij ook door Zijn Heilige Geest van eeuwig leven verzekert, en Hem voortaan te leven van harte willig en bereid maakt.
Re: Dominee zonder Godsvertrouwen
Ik geloof dat in alle kerken die zich rekenen tot de gereformeerde gezindte, iemand die het christelijke geloof, zoals vervat in de belijdenissen loochent, met tucht en uiteindelijk afsnijding te maken krijgt.Bert Mulder schreef:Maar wat wil je, als je niet-christenen gewoon lid laat worden (en blijven), en zelfs tot de sacramenten toegang geeft...memento schreef:Een ieder die de basis van het christelijke geloof loochend, zoals door de breedte der kerk beleden wordt, dus de leer uit het Apostolicum en Nicea, die is geen christen, en een niet-christen kan geen ambtsdrager zijn. Ook al meent een kerk in haar dwaasheid dat dat wél kan...
In de volle breedte van de Ger. Gezindte, niet alleen in de PKN....
Ieder die lid is, heeft dus volle kerkelijke rechten, ook tot al de ambten....
Je stelling klopt dus niet.
- Bert Mulder
- Berichten: 9099
- Lid geworden op: 28 aug 2006, 22:07
- Locatie: Grace URC Leduc Alberta Canada
- Contacteer:
Re: Dominee zonder Godsvertrouwen
Ok.memento schreef:Ik geloof dat in alle kerken die zich rekenen tot de gereformeerde gezindte, iemand die het christelijke geloof, zoals vervat in de belijdenissen loochent, met tucht en uiteindelijk afsnijding te maken krijgt.Bert Mulder schreef:Maar wat wil je, als je niet-christenen gewoon lid laat worden (en blijven), en zelfs tot de sacramenten toegang geeft...memento schreef:Een ieder die de basis van het christelijke geloof loochend, zoals door de breedte der kerk beleden wordt, dus de leer uit het Apostolicum en Nicea, die is geen christen, en een niet-christen kan geen ambtsdrager zijn. Ook al meent een kerk in haar dwaasheid dat dat wél kan...
In de volle breedte van de Ger. Gezindte, niet alleen in de PKN....
Ieder die lid is, heeft dus volle kerkelijke rechten, ook tot al de ambten....
Je stelling klopt dus niet.
Maar hoevelen kunnen (misschien dat ik durven stellen moet) dit van zichzelf zeggen:
1. Vr. Wat is uw enige troost, beide in het leven en sterven?
Antw. Dat ik met lichaam en ziel, beide in het leven en sterven (a), niet mijn (b), maar mijns getrouwen Zaligmakers Jezus Christus eigen ben (c), Die met Zijn dierbaar bloed voor al mijn zonden volkomenlijk betaald (d) en mij uit alle heerschappij des duivels verlost heeft (e), en alzo bewaart (f), dat zonder den wil mijns hemelsen Vaders geen haar van mijn hoofd vallen kan (g), ja ook, dat mij alle ding tot mijn zaligheid dienen moet (h); waarom Hij mij ook door Zijn Heiligen Geest van het eeuwige leven verzekert (i), en Hem voortaan te leven van harte willig en bereid maakt (k).
Niet academisch mee instemmen. Nee, geloven!
Mijn enige troost is, dat ik niet mijn, maar Jezus Christus eigen ben, Die voor mijn zonden betaald heeft, en zo bewaart, dat alles tot mijn zaligheid dienen moet; waarom Hij mij ook door Zijn Heilige Geest van eeuwig leven verzekert, en Hem voortaan te leven van harte willig en bereid maakt.
Re: Dominee zonder Godsvertrouwen
Bert, dat is niet relevant als het gaat om de uitoefening van de tucht.Bert Mulder schreef:Ok.memento schreef:Ik geloof dat in alle kerken die zich rekenen tot de gereformeerde gezindte, iemand die het christelijke geloof, zoals vervat in de belijdenissen loochent, met tucht en uiteindelijk afsnijding te maken krijgt.Bert Mulder schreef:Maar wat wil je, als je niet-christenen gewoon lid laat worden (en blijven), en zelfs tot de sacramenten toegang geeft...memento schreef:Een ieder die de basis van het christelijke geloof loochend, zoals door de breedte der kerk beleden wordt, dus de leer uit het Apostolicum en Nicea, die is geen christen, en een niet-christen kan geen ambtsdrager zijn. Ook al meent een kerk in haar dwaasheid dat dat wél kan...
In de volle breedte van de Ger. Gezindte, niet alleen in de PKN....
Ieder die lid is, heeft dus volle kerkelijke rechten, ook tot al de ambten....
Je stelling klopt dus niet.
Maar hoevelen kunnen (misschien dat ik durven stellen moet) dit van zichzelf zeggen:
1. Vr. Wat is uw enige troost, beide in het leven en sterven?
Antw. Dat ik met lichaam en ziel, beide in het leven en sterven (a), niet mijn (b), maar mijns getrouwen Zaligmakers Jezus Christus eigen ben (c), Die met Zijn dierbaar bloed voor al mijn zonden volkomenlijk betaald (d) en mij uit alle heerschappij des duivels verlost heeft (e), en alzo bewaart (f), dat zonder den wil mijns hemelsen Vaders geen haar van mijn hoofd vallen kan (g), ja ook, dat mij alle ding tot mijn zaligheid dienen moet (h); waarom Hij mij ook door Zijn Heiligen Geest van het eeuwige leven verzekert (i), en Hem voortaan te leven van harte willig en bereid maakt (k).
Niet academisch mee instemmen. Nee, geloven!
- Bert Mulder
- Berichten: 9099
- Lid geworden op: 28 aug 2006, 22:07
- Locatie: Grace URC Leduc Alberta Canada
- Contacteer:
Re: Dominee zonder Godsvertrouwen
Dan spreek je jezelf tegen:memento schreef: Bert, dat is niet relevant als het gaat om de uitoefening van de tucht.
Want dat is een gedeelte uit onze belijdenis, de 3FvE....Ik geloof dat in alle kerken die zich rekenen tot de gereformeerde gezindte, iemand die het christelijke geloof, zoals vervat in de belijdenissen loochent, met tucht en uiteindelijk afsnijding te maken krijgt.
Mijn enige troost is, dat ik niet mijn, maar Jezus Christus eigen ben, Die voor mijn zonden betaald heeft, en zo bewaart, dat alles tot mijn zaligheid dienen moet; waarom Hij mij ook door Zijn Heilige Geest van eeuwig leven verzekert, en Hem voortaan te leven van harte willig en bereid maakt.
Re: Dominee zonder Godsvertrouwen
Je kan heel rechtzinnig zijn in de leer, maar onbekeerd verder leven. Helaas zitten de kerken er vol mee, mensen die precies weten hoe God een mens bekeerd, maar zelf onbekeerd voortleven. Het instemmen met de leer wil dus niet zeggen dat men ook met het hart waarlijk instemd met de inhoud van de leer. Aangezien het ons niet gezet is over het hart te oordelen, handelt de tucht op basis van de uiterlijke, verstandelijke instemming met de leer.Bert Mulder schreef:Dan spreek je jezelf tegen:memento schreef: Bert, dat is niet relevant als het gaat om de uitoefening van de tucht.
Want dat is een gedeelte uit onze belijdenis, de 3FvE....Ik geloof dat in alle kerken die zich rekenen tot de gereformeerde gezindte, iemand die het christelijke geloof, zoals vervat in de belijdenissen loochent, met tucht en uiteindelijk afsnijding te maken krijgt.
- Bert Mulder
- Berichten: 9099
- Lid geworden op: 28 aug 2006, 22:07
- Locatie: Grace URC Leduc Alberta Canada
- Contacteer:
Re: Dominee zonder Godsvertrouwen
Ik zeg BESLIST NIET, dat men over de harten moet oordelen.memento schreef: Je kan heel rechtzinnig zijn in de leer, maar onbekeerd verder leven. Helaas zitten de kerken er vol mee, mensen die precies weten hoe God een mens bekeerd, maar zelf onbekeerd voortleven. Het instemmen met de leer wil dus niet zeggen dat men ook met het hart waarlijk instemd met de inhoud van de leer. Aangezien het ons niet gezet is over het hart te oordelen, handelt de tucht op basis van de uiterlijke, verstandelijke instemming met de leer.
Maar wat ik zeg, met de synode van Dordrecht 1578, is dat men in de kerkenraad, met het afleggen van de belijdenis DES GELOOFS, moet ondervragen over wat in het hart leeft. Zodat het dus een belijdenis van het ware geloof is. Maar de praktijk is helaas die geworden, die Willem van Oranje, met de Staten voorstond, en dat men niet op het hart ondervragen mag.
Mijn enige troost is, dat ik niet mijn, maar Jezus Christus eigen ben, Die voor mijn zonden betaald heeft, en zo bewaart, dat alles tot mijn zaligheid dienen moet; waarom Hij mij ook door Zijn Heilige Geest van eeuwig leven verzekert, en Hem voortaan te leven van harte willig en bereid maakt.
Re: Dominee zonder Godsvertrouwen
En dat was heel goed gezien van Willem de Zwijger.Bert Mulder schreef:Ik zeg BESLIST NIET, dat men over de harten moet oordelen.memento schreef: Je kan heel rechtzinnig zijn in de leer, maar onbekeerd verder leven. Helaas zitten de kerken er vol mee, mensen die precies weten hoe God een mens bekeerd, maar zelf onbekeerd voortleven. Het instemmen met de leer wil dus niet zeggen dat men ook met het hart waarlijk instemd met de inhoud van de leer. Aangezien het ons niet gezet is over het hart te oordelen, handelt de tucht op basis van de uiterlijke, verstandelijke instemming met de leer.
Maar wat ik zeg, met de synode van Dordrecht 1578, is dat men in de kerkenraad, met het afleggen van de belijdenis DES GELOOFS, moet ondervragen over wat in het hart leeft. Zodat het dus een belijdenis van het ware geloof is. Maar de praktijk is helaas die geworden, die Willem van Oranje, met de Staten voorstond, en dat men niet op het hart ondervragen mag.
--------------
Voorts ben ik van mening dat portretten van oudvaders, reformatoren en andere theologen niet zouden moeten worden toegestaan als avatar.
Voorts ben ik van mening dat portretten van oudvaders, reformatoren en andere theologen niet zouden moeten worden toegestaan als avatar.
- Bert Mulder
- Berichten: 9099
- Lid geworden op: 28 aug 2006, 22:07
- Locatie: Grace URC Leduc Alberta Canada
- Contacteer:
Re: Dominee zonder Godsvertrouwen
Dus komen we erop terug, dat historisch gezien, het ware geloof en de openbare belijdenis des geloofs onafscheidbaar aan elkaar verbonden waren, temeer daar het doel van 'belijdenis doen' toestemming tot het Heilig Avondmaal betekende. Zal ik dit (lange) citaat hier posten van Dr. Bouwman, uit 'Gereformeerd Kerkrecht II, Het recht der kerken in de practijk', en omdat het zo lang is, de betreffende zaken in het rood zetten:
In den Apostolischen tijd en in de eerste eeuwen der christelijke kerk ontsloot de geloofsbelijdenis den toegang tot het sacrament. Wie uit het Jodendom en het Heidendom tot de christelijke kerk kwam, en zijn geloof in Christus had beleden, werd gedoopt en kon met de gemeente aanzitten aan den heiligen disch. In later en tijd, toen de kinderdoop algemeen geworden was, werd de jeugd der gemeente onderwezen in de kennis der leer des heils, en daarna na belijdenis als mondig lid der [370] kerk erkend en tot de viering van het heilig avondmaal toegelaten.
De belijdenis des geloofs mag dus niet losgemaakt worden van het persoonlijke geloof en de persoonlijke bekeering. Kennis van de hoofdstukken der leer is voorzeker een onmisbaar vereischte voor het afleggen der geloofsbelijdenis. Niemand kan Christus belijden of hij moet Hem kennen. De kennis der heilswaarheid mag niet zijn een bloot verstandelijke kennis, maar moet zijn een levende kennis, die zetelt in het verlicht en geheiligd verstand van den christen. Naar waarheid zegt Calvijn6): De leer is noodig en heerlijk, „maar zij moet ons hart doordringen en zich in handel en wandel openbaren". Daarom gaat ook het onderzoek voor den kerkeraad niet alleen over de leer der kerk, maar ook over iemands hart en leven, over de gesteldheid van iemands hart, over de rechte kennis van den raad en den weg des heils, waarlangs God Zijn volk toebereidt tot de eeuwige zaligheid, over de levenskeuze en de levensbegeerten. Deze onderzoeking des geloofs mag natuurlijk niet het karakter dragen van een inquisitoriaal onderzoek, of zij reeds de diepten van het geloofsleven kennen, maar zij moet gedragen zijn door de liefde, die gaarne het goede hoopt. Doch dit neemt niet weg, dat gehandeld moet worden over de diepste levenskeuze, of het hart reeds gekozen heeft voor den Zaligmaker, of er eene hartelijke kennis is van de genade des geloofs en der bekeering. Het is hier niet de vraag of deze kennis des heils in hare volle breedte en diepte wordt genoten, maar of hiervan iets wordt gekend. De volle verzekerdheid des geloofs kan nog toeven. O, het zou zoo heerlijk zijn, wanneer alle leden der gemeente uit volle overtuiging konden verklaren: „Ik weet dat ik een kind Gods ben, een vrijgekochte des Heeren." Vele kinderen staan echter schuchter en van verre, tobbend met de vrees en den twijfel of zij waarlijk des Heeren eigendom zijn, en komen eerst later of op het sterfbed tot de verzekerdheid des geloofs. Doch de liefde tot den Heere, en de keuze om voor den Heere te leven, leeft bij allen die het beginsel des geloofs deelachtig zijn, en de bediening des Woords en het onderwijs in de gemeente moet op de ontwikkeling van het geloofsleven gericht en daarin behulpzaam zijn en duidelijk aantoonen, dat het nieuwe leven uit de vruchten openbaar wordt. Waar leven is, is behoefte aan den Zaligmaker, behoefte aan vergeving der zonden. En al werkt de band des geloofs soms zwak, al wordt Gods kind aangevallen door vrees en twijfelmoedigheid, hij kan toch buiten God niet leven. En die deze levenskeuze kent, mag en kan ook met vrijmoedigheid belijdenis doen van zijn geloof in Christus. De ware belijdenis eischt een overgebogen hart, een heilig mystiek gevoel van persoonlijke liefde tot den Heere [371] Jezus Christus. Tegen het bloot historisch geloof heeft de Gereformeerde kerk steeds gewaarschuwd.
In de Nederlandsche Gereformeerde kerken, in het eerste tijdperk van haar bestaan, was de geloofsbelijdenis niet anders dan toelating tot het heilig Avondmaal, en daarom lag het ook in den aard der zaak, dat de kerk zich eerst zooveel mogelijk overtuigde of de jonge menschen tot de rechte viering van het avondmaal in staat waren. Daartoe was allereerst noodig, dat de jeugdige lidmaten tot de jaren van onderscheid gekomen waren. Men verlangde voor alle kinderen niet hetzelfde levensjaar, omdat de rijpheid van oordeel bij den een vroeger intreedt dan bij den ander. Maar in overeenstemming met den regel, in buiten-landsche kerkenordeningen gesteld, stelde men ook hier te lande den vereischten leeftijd op het 14e tot het 16e levensjaar. In de tweede plaats was noodig, dat de jonge leden der gemeente zich gewillig toonden om zich te laten onderwijzen. „Die in ondeugd en boosheden leefden en de werelt volgden" werden na vermaning als verachters der genade en des verbonds Gods afgesneden van de gemeente. In de derde plaats was een zekere mate van kennis noodig. Wie al te weinig of niets kon antwoorden, werd ook nog van het avondmaal afgehouden.
„Maar" — zoo zegt Prof. Rutgers terecht — „dat was volstrekt niet, omdat kennis of geleerdheid als een hoofdzaak beschouwd werd. Er was zelfs geen sprake van de kennis als zoodanig, maar alleen van de toegepaste en toegeëigende kennis. Men deed aan den aannemeling allerlei vragen niet om hem te doen toonen wat hij wist; maar om hem te doen uitspreken wat hij voor zich zelven geloofde en gevoelde en van zins was. Daarop en daarop alleen kwam het aan. De hoofdeisch, of liever de eenige eisch, was: oprecht geloof in den Heer, kennis en aanneming van de waarheden der religie; niet zoozeer in het algemeen, als vooral met betrekking tot zichzelven; niet slechts met het verstand, maar ook met het hart; niet als een onderwerp van beschouwing maar als eigen praktijk" 7). In de Corte Ondersoeckinghe van Micronius wordt aan den persoon die belijdenis zal doen gevraagd: „Hoe sy dy in uwe herte versekert, da ghy een lidtmaet der Gemeinte Christi syt?" Het antwoord op deze vraag luidt: „Wt dien dat de heylighe Gheest tot mynen gheest ghetuycht, dat ick een kint Gods des Vaders sy, door Jesum Christum synen Sone ende mynen oppersten Priester: dewelcke my, door de heylighe offerhande syns lichaems en de wtstortinghe syns bloets, van myne sonden ghesuyvert heeft. Ick ghevoele oock bovendien, dat ick doer den Gheest Gods tot de ghehoersaemheit der goddelicker [372] gheboden gheroert werdt". In overeenstemming hiermede staat in alle uitgaven van de „Corte ondersoeckinge" de bekende herinnering, dat „alle dese hooftstucken" niet zoozeer gekend en woordelijk opgezegd, als wel „in den grondt bekent en beleden" moeten worden.
Het doen van geloofsbelijdenis was voor de oude Gereformeerden niet anders dan de toelating tot het avondmaal. Wat naar de uitspraak van den Heidelbergschen Catechismus belijdenis der kerk was, dat het avondmaal is ingesteld „voor degenen die zichzelven vanwege hunne zonden mishagen, en nochtans vertrouwen, dat deze hun om Christus' wille vergeven zijn, en dat ook de overblijvende zwakheid met zijn lijden en sterven bedekt is, die ook begeeren, hoe langer hoe meer hun geloof te sterken en hun leven te beteren", dat was naar de beschouwing van dien tijd het vereischte voor de geloofsbelijdenis.
De Gereformeerde kerk kon niet evenals de Roomsche kerk met uitwendig vertoon tevreden zijn. Na het onderzoek werd toen nog altijd gevraagd, of de persoon die belijdenis deed ook „ergens in, der leeringhen halven, eenighen twyfel had, opdat men hem mocht ghenoech doen. En indien hy segt ja, so soeckt men hem wt de Schrift te voldoen", terwijl men dan niet voortging, voordat hij „gherust was". Was er geen bezwaar, dan werden aan de algemeene vraag nog twee andere toegevoegd, die betrekking hadden op de volharding bij de belijdenis en op de onderwerping aan de kerkelijke tucht. Deze vragen zijn soms aldus gesteld: „of hy voer hem ghenomen heeft, by deze voerseide lee-ringhe te blyven, ende de werelt te versaken, ende een nieuw Christlick leven te leiden? Oft hy hem der christelicker straffe wilt ghewillichlick onderwerpen ?" Maar zij luiden ook aldus: „Ten anderen oft si oock, door de ghenade Gods, niet willen in deselve belijdenisse des gheloofs vol-standelick blyven, ende daernae haer leven stellen; ende de werelt ende satan met alle sine pracht verloochenen? Ten derde, oft si haer oock niet willen der Christelicker straffen (wt den Woorde Gods) ghewillichlijck onderwerpen?" Blijkbaar waren er in den eersten tijd nog geene algemeen vaststaande formules. Doch in het wezen der zaak werden overal dezelfde vragen gesteld.
In den regel geschiedde de belijdenis in het openbaar voor de gemeente, tenzij de vervolgingen zulke openbaarheid beletten en geheime of bijzondere belijdenis noodzakelijk maakten. De geloofsbelijdenis werd veelal 8 dagen voor de avondmaalsviering op Zondagmiddag gehouden, ofschoon het ook wel gebeurde dat deze belijdenis 's daags voor de bediening des avondmaals plaats vond.
Na 1574, toen de Gereformeerde kerk al meer volkskerk werd, toen de kerk had te strijden met de staatsmacht en met afwijking in eigen boezem, werd het voor de kerk moeilijk het zuiver karakter van geloofsbeijdenis [373] en avondmaal te handhaven. In de kerkelijke wetten, in 1576 en daarna op last van de Staten van Holland en Zeeland ontworpen, werd als algemeen beginsel gesteld, dat er geen onderzoek naar geloof en leven mocht worden ingesteld bij allen, die aan de avondmaals-viering wenschten deel te nemen. De kinderen der gemeente moesten, voor zij toegingen tot het avondmaal, in de elementaire kennis onderzocht worden, er moet bij hen geen j,openbare ergernisse ofte ander letsel" zijn en zij moeten „de generale belydenisse des gheloofs by monde van de Kerckendienaers doen", maar wanneer zij aan die eischen voldeden, dan moesten zij zonder nader onderzoek en zonder verdere belijdenis toegelaten worden. Ofschoon deze kerkelijke wetten nooit formeel werden ingevoerd, werd toch door de onbepaalde en algemeene Protestantsche stroomingen, die veelal door de overheid begunstigd werden, de toepassing van het zuivere Gereformeerde beginsel belemmerd. De kerk zelve bleef op hare vergaderingen vasthouden aan het oude beginsel, maar zag zich genoodzaakt, door den strijd, die in de kerk voor en tegen de belijdenis gevoerd werd, meer nadruk te leggen op de leer. Dit blijkt uit de boekjes, die bij het afnemen der geloofsbelijdenis als leiddraad werden gebruikt. Men bediende zich ook nog wel van de „Corte ondersoeckinghe des gheloofs" van Micron, maar daarnaast gebruikte men ook het Kort Begrip uit de Paltz afkomstig (in 20 vragen en antwoorden), dat van Beza (in 20 vragen en antwoorden), en het welbekende boekje van Faukelius. Juist omdat er meer naar de leer moest gevraagd worden, kwam het subjectieve element in deze boekjes minder sterk naar voren dan in de „Corte ondersoeckinghe des gheloofs" en in den Heidelbergschen Catechismus.
Evenwel waren de kerken met kennis en algemeene toestemming der waarheid niet tevreden, maar werd wel ter dege de eisch gesteld, dat er zou gevraagd worden naar de toeëigening der waarheid en de levenskeus. Ter synode van Dordrecht (1578, vr. 35) werd op de vraag: „Of het gheoorloft sy tot den Auontmale des Heeren toe te laten de ghene, die wel den Bybel alleen voor Godts woort bekennen, maer de ghewonelicke vraghen diemen den ghenen voorhoudt die ten auontmael gaen sullen niet beantwoorden, noch daerin bewillighen willen?" geantwoord: „De Kercken sullen hare ghewonelicke wyse van de belydenisse des gheloofs of te eysschen onderhouden, Ende een yeghelick is schuldich rekeninghe syns gheloofs te gheuen na de leere Petri. Want het ook niet en betaemt, datmen een ghemeyn ghebruyck der ghemeynte om somighe bysondere personen veranderen soude." Dit beginsel is ook op de volgende synoden gehandhaafd. Op de Dordtsche synode van 1618 is over het doen van geloofsbelijdenis zelve niet gehandeld, maar slechts woordelijk herhaald wat door vorige synoden besloten was: „Men sal [374] niemandt ten Avontmael des Heeren toelaeten, dan die nae de gewoon-heyt der Kercken, tot welcke hy hem voegt, belijdenisse der Gereformeerde religie gedaen heeft, mitsgaders hebbende getuygenisse eens vromen wandels". Dat de synode van Dordrecht den band tusschen geloofsbelijdenis en avondmaal wilde vasthouden, blijkt duidelijk uit de bepaling door deze synode gemaakt, dat bejaarden, die door den doop in de christelijke gemeente werden ingelijfd, uitdrukkelijk zouden moeten beloven, dat zij ten avondmaal zouden komen, welke belofte werd opgenomen in de vragen van het „Formulier voor den Doop van bejaarden", dat door deze synode gemaakt is.
Dezelfde beschouwing bleef leven in de kerk na de groote Dordtsche synode. Al konden de zuivere beginselen niet altijd worden toegepast, omdat de wereld haar invloed in de kerkelijke gemeenschap uitoefende, en de kerk door de overheid op allerlei wijze in hare vrijheid en zelfstandigheid werd beperkt, de kerk bleef toch de goede Gereformeerde beginselen handhaven. De groote canonicus Voetius heeft in zijn Politica Ecclesiastica 8) nauwkeurig beschreven, hoe deze zaak in de 17de eeuw was geregeld. Voetius stelt op den voorgrond, dat de geloofsbelijdenis niets anders is dan toelating tot het avondmaal. De kerk moet ook van de gedoopte leden (die bij hunnen doop reeds tot lidmaten der gemeente aangenomen zijn, maar nog geen leden in volle rechten zijn) eene geloofsbelijdenis vragen, allereerst om er zich van te overtuigen of degenen, die ten avondmaal willen komen, tot eene goede viering in staat zijn, maar ook omdat een stilzwijgend opnemen van ieder, die maar wilde komen ten avondmaal, de wereld in de kerk zou brengen. Het zou trouwens met het karakter der kerk in strijd zijn, om zonder belijdenis van geloof en bekeering iemand te erkennen en te beschouwen als be-hoorende tot het volk Gods.
In de tweede helft van de achttiende eeuw traden al meer ongerefor-meerde beschouwingen naar voren. Had Jean de Labadie (overl. 1674) geleerd, dat geen onwedergeborenen mochten worden aangenomen en erkend als lid der zichtbare kerk noch toegelaten tot het avondmaal, en dat geen geloovigen met onwedergeborenen het Heilig Avondmaal mochten houden, in de achttiende eeuw werd in de veelszins verstorven kerk de kerkelijke leer van leven en kracht beroofd, en werden de mysteriën des heils, ook met betrekking tot het Heilig Avondmaal, niet recht verstaan. Dit kwam vooral uit in den strijd over de vraag: voor wie de Zaligmaker het avondmaal had ingesteld? Met een beroep op Gomarus had Martinus Swarte, predikant te Engelum (Friesland) in het jaar 1740 in zijn: „Onderzoek wie volgens de instelling van onzen [375] Heer Jezus mogten en moesten ten avondmaal gaan?" geleerd dat elk openbaar belijder ten avondmaal mag gaan, zonder dat zijn overtuiging van schuld, geloof en bekeering in aanmerking kwamen. Hij werd hierin krachtig bestreden door Joachim Mobach, predikant te Nijkerk. Eenige jaren later laaide het twistvuur weder op. Van Eerde, predikant te Ten Boer, schreef in 1762 een „Pleidooi, dat een onergerlijk, onbegenadigd belijder vrijheid heeft om het avondmaal te gebruiken". Appelius, predikant te Zuidbroek, had in zijn „Vervolg der aanmerkingen over het regte gebruik van het Evangelie, § 67" precies het tegendeel beweerd, en verdedigde nogmaals in 1763, in een „Zedig en vrijmoedig onderzoek", dat „de geregtigde gebruikers voor welke Christus de bondzegelen heeft ingezet, zijn wedergeborene menschen, die 't geestlyk leven, en deszelfs wezentlyke eigenschappen bezitten". Van Eerde antwoordde hierop in „Noodige verdediging van het pleidooi" (1764), dat het gevoelen van Appelius het verwerpelijk gevoelen der Labadisten was, dat niet overeenkomstig de leer der Hervormde kerk was. Aan de zijde van Van Eerde schaarde zich Hillebrandus Janssonius, predikant te Veendam, in zijn geschrift: „Over den waren aard der sacramenten", waarin hij als zijn gevoelen verklaarde, „dat elk, die belijdenis des geloofs had afgelegd, onergerlijk levende, niet alleen mogt, maar ook moest ten avondmaal gaan, in gehoorzaamheid aan het bevel van Christus, en onder inwachting van deszelfs zegen, bij zijn Woord en bondzegelen beloofd". Hij voegde er bij, dat wanneer „iemand deze plegtigheid al niet geestelijk waarnam, maar slechts in den vorm, hij echter zich stoffelijk niet bezondigde". Appelius, die tegenover Janssonius gesteund werd door de Amsterdamsche predikanten W. Peiffers en J. J. Kessler, lichtte in 1769 zijn gevoelen nog toe in: „De Herformde Leer van den geestelyken staat des menschen, van 't werk des Geestes, van 't Gelove, het Genadeverbond, de kerke, de Sacramenten, enz.", waarin hij duidelijk aantoonde dat het gevoelen door hem voorgestaan niet Labadistisch, maar echt-Gereformeerd was 9).
Dit gevoelen, dat in de achttiende eeuw en daarna in een groot deel van de Hervormde kerk uitsleet, maar door de tot reformatie gekomen kerken in de negentiende eeuw herleefde en in practijk gebracht werd, moet getrouw worden gehandhaafd, zal de kerk zich kunnen openbaren als eene levende kerk.
Van den beginne gold dus als regel, dat de toegang tot het avondmaal niet vrij was. De kerken moeten de wacht betrekken bij het heilige, en [376] zorgvuldig toezien, dat alleen geloovigen deelnemen aan het heilige. De Gereformeerden bedoelden niet, dat zij in het hart konden lezen, maar zij oordeelden alleen over de vruchten des geloofs, over belijdenis en wandel. Daartoe echter is eene plechtige belijdenis des geloofs en een onderzoek naar den wandel noodig.
http://www.kerkrecht.nl/main.asp?pagety ... =4375&page
In den Apostolischen tijd en in de eerste eeuwen der christelijke kerk ontsloot de geloofsbelijdenis den toegang tot het sacrament. Wie uit het Jodendom en het Heidendom tot de christelijke kerk kwam, en zijn geloof in Christus had beleden, werd gedoopt en kon met de gemeente aanzitten aan den heiligen disch. In later en tijd, toen de kinderdoop algemeen geworden was, werd de jeugd der gemeente onderwezen in de kennis der leer des heils, en daarna na belijdenis als mondig lid der [370] kerk erkend en tot de viering van het heilig avondmaal toegelaten.
De belijdenis des geloofs mag dus niet losgemaakt worden van het persoonlijke geloof en de persoonlijke bekeering. Kennis van de hoofdstukken der leer is voorzeker een onmisbaar vereischte voor het afleggen der geloofsbelijdenis. Niemand kan Christus belijden of hij moet Hem kennen. De kennis der heilswaarheid mag niet zijn een bloot verstandelijke kennis, maar moet zijn een levende kennis, die zetelt in het verlicht en geheiligd verstand van den christen. Naar waarheid zegt Calvijn6): De leer is noodig en heerlijk, „maar zij moet ons hart doordringen en zich in handel en wandel openbaren". Daarom gaat ook het onderzoek voor den kerkeraad niet alleen over de leer der kerk, maar ook over iemands hart en leven, over de gesteldheid van iemands hart, over de rechte kennis van den raad en den weg des heils, waarlangs God Zijn volk toebereidt tot de eeuwige zaligheid, over de levenskeuze en de levensbegeerten. Deze onderzoeking des geloofs mag natuurlijk niet het karakter dragen van een inquisitoriaal onderzoek, of zij reeds de diepten van het geloofsleven kennen, maar zij moet gedragen zijn door de liefde, die gaarne het goede hoopt. Doch dit neemt niet weg, dat gehandeld moet worden over de diepste levenskeuze, of het hart reeds gekozen heeft voor den Zaligmaker, of er eene hartelijke kennis is van de genade des geloofs en der bekeering. Het is hier niet de vraag of deze kennis des heils in hare volle breedte en diepte wordt genoten, maar of hiervan iets wordt gekend. De volle verzekerdheid des geloofs kan nog toeven. O, het zou zoo heerlijk zijn, wanneer alle leden der gemeente uit volle overtuiging konden verklaren: „Ik weet dat ik een kind Gods ben, een vrijgekochte des Heeren." Vele kinderen staan echter schuchter en van verre, tobbend met de vrees en den twijfel of zij waarlijk des Heeren eigendom zijn, en komen eerst later of op het sterfbed tot de verzekerdheid des geloofs. Doch de liefde tot den Heere, en de keuze om voor den Heere te leven, leeft bij allen die het beginsel des geloofs deelachtig zijn, en de bediening des Woords en het onderwijs in de gemeente moet op de ontwikkeling van het geloofsleven gericht en daarin behulpzaam zijn en duidelijk aantoonen, dat het nieuwe leven uit de vruchten openbaar wordt. Waar leven is, is behoefte aan den Zaligmaker, behoefte aan vergeving der zonden. En al werkt de band des geloofs soms zwak, al wordt Gods kind aangevallen door vrees en twijfelmoedigheid, hij kan toch buiten God niet leven. En die deze levenskeuze kent, mag en kan ook met vrijmoedigheid belijdenis doen van zijn geloof in Christus. De ware belijdenis eischt een overgebogen hart, een heilig mystiek gevoel van persoonlijke liefde tot den Heere [371] Jezus Christus. Tegen het bloot historisch geloof heeft de Gereformeerde kerk steeds gewaarschuwd.
In de Nederlandsche Gereformeerde kerken, in het eerste tijdperk van haar bestaan, was de geloofsbelijdenis niet anders dan toelating tot het heilig Avondmaal, en daarom lag het ook in den aard der zaak, dat de kerk zich eerst zooveel mogelijk overtuigde of de jonge menschen tot de rechte viering van het avondmaal in staat waren. Daartoe was allereerst noodig, dat de jeugdige lidmaten tot de jaren van onderscheid gekomen waren. Men verlangde voor alle kinderen niet hetzelfde levensjaar, omdat de rijpheid van oordeel bij den een vroeger intreedt dan bij den ander. Maar in overeenstemming met den regel, in buiten-landsche kerkenordeningen gesteld, stelde men ook hier te lande den vereischten leeftijd op het 14e tot het 16e levensjaar. In de tweede plaats was noodig, dat de jonge leden der gemeente zich gewillig toonden om zich te laten onderwijzen. „Die in ondeugd en boosheden leefden en de werelt volgden" werden na vermaning als verachters der genade en des verbonds Gods afgesneden van de gemeente. In de derde plaats was een zekere mate van kennis noodig. Wie al te weinig of niets kon antwoorden, werd ook nog van het avondmaal afgehouden.
„Maar" — zoo zegt Prof. Rutgers terecht — „dat was volstrekt niet, omdat kennis of geleerdheid als een hoofdzaak beschouwd werd. Er was zelfs geen sprake van de kennis als zoodanig, maar alleen van de toegepaste en toegeëigende kennis. Men deed aan den aannemeling allerlei vragen niet om hem te doen toonen wat hij wist; maar om hem te doen uitspreken wat hij voor zich zelven geloofde en gevoelde en van zins was. Daarop en daarop alleen kwam het aan. De hoofdeisch, of liever de eenige eisch, was: oprecht geloof in den Heer, kennis en aanneming van de waarheden der religie; niet zoozeer in het algemeen, als vooral met betrekking tot zichzelven; niet slechts met het verstand, maar ook met het hart; niet als een onderwerp van beschouwing maar als eigen praktijk" 7). In de Corte Ondersoeckinghe van Micronius wordt aan den persoon die belijdenis zal doen gevraagd: „Hoe sy dy in uwe herte versekert, da ghy een lidtmaet der Gemeinte Christi syt?" Het antwoord op deze vraag luidt: „Wt dien dat de heylighe Gheest tot mynen gheest ghetuycht, dat ick een kint Gods des Vaders sy, door Jesum Christum synen Sone ende mynen oppersten Priester: dewelcke my, door de heylighe offerhande syns lichaems en de wtstortinghe syns bloets, van myne sonden ghesuyvert heeft. Ick ghevoele oock bovendien, dat ick doer den Gheest Gods tot de ghehoersaemheit der goddelicker [372] gheboden gheroert werdt". In overeenstemming hiermede staat in alle uitgaven van de „Corte ondersoeckinge" de bekende herinnering, dat „alle dese hooftstucken" niet zoozeer gekend en woordelijk opgezegd, als wel „in den grondt bekent en beleden" moeten worden.
Het doen van geloofsbelijdenis was voor de oude Gereformeerden niet anders dan de toelating tot het avondmaal. Wat naar de uitspraak van den Heidelbergschen Catechismus belijdenis der kerk was, dat het avondmaal is ingesteld „voor degenen die zichzelven vanwege hunne zonden mishagen, en nochtans vertrouwen, dat deze hun om Christus' wille vergeven zijn, en dat ook de overblijvende zwakheid met zijn lijden en sterven bedekt is, die ook begeeren, hoe langer hoe meer hun geloof te sterken en hun leven te beteren", dat was naar de beschouwing van dien tijd het vereischte voor de geloofsbelijdenis.
De Gereformeerde kerk kon niet evenals de Roomsche kerk met uitwendig vertoon tevreden zijn. Na het onderzoek werd toen nog altijd gevraagd, of de persoon die belijdenis deed ook „ergens in, der leeringhen halven, eenighen twyfel had, opdat men hem mocht ghenoech doen. En indien hy segt ja, so soeckt men hem wt de Schrift te voldoen", terwijl men dan niet voortging, voordat hij „gherust was". Was er geen bezwaar, dan werden aan de algemeene vraag nog twee andere toegevoegd, die betrekking hadden op de volharding bij de belijdenis en op de onderwerping aan de kerkelijke tucht. Deze vragen zijn soms aldus gesteld: „of hy voer hem ghenomen heeft, by deze voerseide lee-ringhe te blyven, ende de werelt te versaken, ende een nieuw Christlick leven te leiden? Oft hy hem der christelicker straffe wilt ghewillichlick onderwerpen ?" Maar zij luiden ook aldus: „Ten anderen oft si oock, door de ghenade Gods, niet willen in deselve belijdenisse des gheloofs vol-standelick blyven, ende daernae haer leven stellen; ende de werelt ende satan met alle sine pracht verloochenen? Ten derde, oft si haer oock niet willen der Christelicker straffen (wt den Woorde Gods) ghewillichlijck onderwerpen?" Blijkbaar waren er in den eersten tijd nog geene algemeen vaststaande formules. Doch in het wezen der zaak werden overal dezelfde vragen gesteld.
In den regel geschiedde de belijdenis in het openbaar voor de gemeente, tenzij de vervolgingen zulke openbaarheid beletten en geheime of bijzondere belijdenis noodzakelijk maakten. De geloofsbelijdenis werd veelal 8 dagen voor de avondmaalsviering op Zondagmiddag gehouden, ofschoon het ook wel gebeurde dat deze belijdenis 's daags voor de bediening des avondmaals plaats vond.
Na 1574, toen de Gereformeerde kerk al meer volkskerk werd, toen de kerk had te strijden met de staatsmacht en met afwijking in eigen boezem, werd het voor de kerk moeilijk het zuiver karakter van geloofsbeijdenis [373] en avondmaal te handhaven. In de kerkelijke wetten, in 1576 en daarna op last van de Staten van Holland en Zeeland ontworpen, werd als algemeen beginsel gesteld, dat er geen onderzoek naar geloof en leven mocht worden ingesteld bij allen, die aan de avondmaals-viering wenschten deel te nemen. De kinderen der gemeente moesten, voor zij toegingen tot het avondmaal, in de elementaire kennis onderzocht worden, er moet bij hen geen j,openbare ergernisse ofte ander letsel" zijn en zij moeten „de generale belydenisse des gheloofs by monde van de Kerckendienaers doen", maar wanneer zij aan die eischen voldeden, dan moesten zij zonder nader onderzoek en zonder verdere belijdenis toegelaten worden. Ofschoon deze kerkelijke wetten nooit formeel werden ingevoerd, werd toch door de onbepaalde en algemeene Protestantsche stroomingen, die veelal door de overheid begunstigd werden, de toepassing van het zuivere Gereformeerde beginsel belemmerd. De kerk zelve bleef op hare vergaderingen vasthouden aan het oude beginsel, maar zag zich genoodzaakt, door den strijd, die in de kerk voor en tegen de belijdenis gevoerd werd, meer nadruk te leggen op de leer. Dit blijkt uit de boekjes, die bij het afnemen der geloofsbelijdenis als leiddraad werden gebruikt. Men bediende zich ook nog wel van de „Corte ondersoeckinghe des gheloofs" van Micron, maar daarnaast gebruikte men ook het Kort Begrip uit de Paltz afkomstig (in 20 vragen en antwoorden), dat van Beza (in 20 vragen en antwoorden), en het welbekende boekje van Faukelius. Juist omdat er meer naar de leer moest gevraagd worden, kwam het subjectieve element in deze boekjes minder sterk naar voren dan in de „Corte ondersoeckinghe des gheloofs" en in den Heidelbergschen Catechismus.
Evenwel waren de kerken met kennis en algemeene toestemming der waarheid niet tevreden, maar werd wel ter dege de eisch gesteld, dat er zou gevraagd worden naar de toeëigening der waarheid en de levenskeus. Ter synode van Dordrecht (1578, vr. 35) werd op de vraag: „Of het gheoorloft sy tot den Auontmale des Heeren toe te laten de ghene, die wel den Bybel alleen voor Godts woort bekennen, maer de ghewonelicke vraghen diemen den ghenen voorhoudt die ten auontmael gaen sullen niet beantwoorden, noch daerin bewillighen willen?" geantwoord: „De Kercken sullen hare ghewonelicke wyse van de belydenisse des gheloofs of te eysschen onderhouden, Ende een yeghelick is schuldich rekeninghe syns gheloofs te gheuen na de leere Petri. Want het ook niet en betaemt, datmen een ghemeyn ghebruyck der ghemeynte om somighe bysondere personen veranderen soude." Dit beginsel is ook op de volgende synoden gehandhaafd. Op de Dordtsche synode van 1618 is over het doen van geloofsbelijdenis zelve niet gehandeld, maar slechts woordelijk herhaald wat door vorige synoden besloten was: „Men sal [374] niemandt ten Avontmael des Heeren toelaeten, dan die nae de gewoon-heyt der Kercken, tot welcke hy hem voegt, belijdenisse der Gereformeerde religie gedaen heeft, mitsgaders hebbende getuygenisse eens vromen wandels". Dat de synode van Dordrecht den band tusschen geloofsbelijdenis en avondmaal wilde vasthouden, blijkt duidelijk uit de bepaling door deze synode gemaakt, dat bejaarden, die door den doop in de christelijke gemeente werden ingelijfd, uitdrukkelijk zouden moeten beloven, dat zij ten avondmaal zouden komen, welke belofte werd opgenomen in de vragen van het „Formulier voor den Doop van bejaarden", dat door deze synode gemaakt is.
Dezelfde beschouwing bleef leven in de kerk na de groote Dordtsche synode. Al konden de zuivere beginselen niet altijd worden toegepast, omdat de wereld haar invloed in de kerkelijke gemeenschap uitoefende, en de kerk door de overheid op allerlei wijze in hare vrijheid en zelfstandigheid werd beperkt, de kerk bleef toch de goede Gereformeerde beginselen handhaven. De groote canonicus Voetius heeft in zijn Politica Ecclesiastica 8) nauwkeurig beschreven, hoe deze zaak in de 17de eeuw was geregeld. Voetius stelt op den voorgrond, dat de geloofsbelijdenis niets anders is dan toelating tot het avondmaal. De kerk moet ook van de gedoopte leden (die bij hunnen doop reeds tot lidmaten der gemeente aangenomen zijn, maar nog geen leden in volle rechten zijn) eene geloofsbelijdenis vragen, allereerst om er zich van te overtuigen of degenen, die ten avondmaal willen komen, tot eene goede viering in staat zijn, maar ook omdat een stilzwijgend opnemen van ieder, die maar wilde komen ten avondmaal, de wereld in de kerk zou brengen. Het zou trouwens met het karakter der kerk in strijd zijn, om zonder belijdenis van geloof en bekeering iemand te erkennen en te beschouwen als be-hoorende tot het volk Gods.
In de tweede helft van de achttiende eeuw traden al meer ongerefor-meerde beschouwingen naar voren. Had Jean de Labadie (overl. 1674) geleerd, dat geen onwedergeborenen mochten worden aangenomen en erkend als lid der zichtbare kerk noch toegelaten tot het avondmaal, en dat geen geloovigen met onwedergeborenen het Heilig Avondmaal mochten houden, in de achttiende eeuw werd in de veelszins verstorven kerk de kerkelijke leer van leven en kracht beroofd, en werden de mysteriën des heils, ook met betrekking tot het Heilig Avondmaal, niet recht verstaan. Dit kwam vooral uit in den strijd over de vraag: voor wie de Zaligmaker het avondmaal had ingesteld? Met een beroep op Gomarus had Martinus Swarte, predikant te Engelum (Friesland) in het jaar 1740 in zijn: „Onderzoek wie volgens de instelling van onzen [375] Heer Jezus mogten en moesten ten avondmaal gaan?" geleerd dat elk openbaar belijder ten avondmaal mag gaan, zonder dat zijn overtuiging van schuld, geloof en bekeering in aanmerking kwamen. Hij werd hierin krachtig bestreden door Joachim Mobach, predikant te Nijkerk. Eenige jaren later laaide het twistvuur weder op. Van Eerde, predikant te Ten Boer, schreef in 1762 een „Pleidooi, dat een onergerlijk, onbegenadigd belijder vrijheid heeft om het avondmaal te gebruiken". Appelius, predikant te Zuidbroek, had in zijn „Vervolg der aanmerkingen over het regte gebruik van het Evangelie, § 67" precies het tegendeel beweerd, en verdedigde nogmaals in 1763, in een „Zedig en vrijmoedig onderzoek", dat „de geregtigde gebruikers voor welke Christus de bondzegelen heeft ingezet, zijn wedergeborene menschen, die 't geestlyk leven, en deszelfs wezentlyke eigenschappen bezitten". Van Eerde antwoordde hierop in „Noodige verdediging van het pleidooi" (1764), dat het gevoelen van Appelius het verwerpelijk gevoelen der Labadisten was, dat niet overeenkomstig de leer der Hervormde kerk was. Aan de zijde van Van Eerde schaarde zich Hillebrandus Janssonius, predikant te Veendam, in zijn geschrift: „Over den waren aard der sacramenten", waarin hij als zijn gevoelen verklaarde, „dat elk, die belijdenis des geloofs had afgelegd, onergerlijk levende, niet alleen mogt, maar ook moest ten avondmaal gaan, in gehoorzaamheid aan het bevel van Christus, en onder inwachting van deszelfs zegen, bij zijn Woord en bondzegelen beloofd". Hij voegde er bij, dat wanneer „iemand deze plegtigheid al niet geestelijk waarnam, maar slechts in den vorm, hij echter zich stoffelijk niet bezondigde". Appelius, die tegenover Janssonius gesteund werd door de Amsterdamsche predikanten W. Peiffers en J. J. Kessler, lichtte in 1769 zijn gevoelen nog toe in: „De Herformde Leer van den geestelyken staat des menschen, van 't werk des Geestes, van 't Gelove, het Genadeverbond, de kerke, de Sacramenten, enz.", waarin hij duidelijk aantoonde dat het gevoelen door hem voorgestaan niet Labadistisch, maar echt-Gereformeerd was 9).
Dit gevoelen, dat in de achttiende eeuw en daarna in een groot deel van de Hervormde kerk uitsleet, maar door de tot reformatie gekomen kerken in de negentiende eeuw herleefde en in practijk gebracht werd, moet getrouw worden gehandhaafd, zal de kerk zich kunnen openbaren als eene levende kerk.
Van den beginne gold dus als regel, dat de toegang tot het avondmaal niet vrij was. De kerken moeten de wacht betrekken bij het heilige, en [376] zorgvuldig toezien, dat alleen geloovigen deelnemen aan het heilige. De Gereformeerden bedoelden niet, dat zij in het hart konden lezen, maar zij oordeelden alleen over de vruchten des geloofs, over belijdenis en wandel. Daartoe echter is eene plechtige belijdenis des geloofs en een onderzoek naar den wandel noodig.
http://www.kerkrecht.nl/main.asp?pagety ... =4375&page
Mijn enige troost is, dat ik niet mijn, maar Jezus Christus eigen ben, Die voor mijn zonden betaald heeft, en zo bewaart, dat alles tot mijn zaligheid dienen moet; waarom Hij mij ook door Zijn Heilige Geest van eeuwig leven verzekert, en Hem voortaan te leven van harte willig en bereid maakt.