Weet je wat zo verdrietig is?
(en dit is niet bedoeld om tegen iemand, of tegen een kerkverband te schoppen)
Wat zo verdrietig is, dat in de (O)GG(inN)(bv) zoveel mensen zitten die hun Zaligmaker niet durven te belijden.
Wat zo verdrietig is, dat het zo ongeveer de gewoonte, nee dogma geworden is om over een anders geestelijk leven te oordelen. En dit niet alleen door de ambtsdragers, maar ook door en over een iegelijks broeders en zusters in de kerk.
Wat zo verdrietig is, dat men zo ongeveer geloofszekerheid als zonde ziet, of als kenteken van ongeloof.
Zo ken ik mensen, en heb ik mensen gekend, in de (O)GG(inN)(bv) waar ik met een gerust hart over kan oordelen, volgens de Schrift, dat men bekeerd is. Want de Schrift getuigd, dat men ze uit de vruchten zal kennen.
Maar is er op 1 of andere manier het vereiste gekomen, door een verhaal te bewijzen dat men bekeerd is. En als het verhaaltje niet mooi genoeg is, kan ik zo voor me het meewarig horen: 'Dat je het nog eens recht in mocht leven.' Ondertussen vergeet men, dat we leren uit de Schrift, dat zelfs de meest heilige onder ons nog maar een klein beginsel heeft van de nieuwe gehoorzaamheid. En op die manier vertrapt men de kleinen in de genade, loopt met met laarzen aan over het gekrookte riet.
Dat is niet altijd zo geweest in de vaderlandse kerk. Niet dat dat elders niet gebeurd, maar toch bij uitstek in Nederland. Ik meen dat het een uitgroeisel is van de Nadere Reformatie, hetwelk, tot zekere zin terecht, een beweging was tegen bepaalde misstanden in de kerk.
Men moet dus terug naar de reformatie. Naar de geest die heerste onder degenen die dit schreven:
5-6a.Die leren: Dat de leer van de verzekerdheid der volharding en der zaligheid uit haar eigen aard en natuur een oorkussen des vleses is, en voor de godvruchtigheid, goede zeden, gebeden en andere heilige oefeningen schadelijk; maar dat het daarentegen prijselijk is daaraan te twijfelen.
Want dezen betonen dat zij de kracht der Goddelijke genade en de werking des inwonenden Heiligen Geestes niet kennen. En zij wederspreken den apostel Johannes, die het tegendeel met uitgedrukte woorden leert in zijn eersten Zendbrief: Geliefden, nu zijn wij kinderen Gods, en het is nog niet geopenbaard wat wij zijn zullen. Maar wij weten, dat als Hij zal geopenbaard zijn, wij Hem zullen gelijk wezen; want wij zullen Hem zien gelijk Hij is. En een iegelijk die deze hoop op Hem heeft, die reinigt zichzelven, gelijk Hij rein is. (1 Joh. 3:2, 3). Daarenboven worden dezen wederlegd door de voorbeelden van de heiligen, zo des Ouden als des Nieuwen Testaments, dewelke, alhoewel zij van hun volharding en zaligheid zeker waren, nochtans in de gebeden en andere oefeningen der godzaligheid volhardende zijn geweest.
1-16. Die het levend geloof in Christus, of het zeker vertrouwen des harten, den vrede der consciëntie, de betrachting van de kinderlijke gehoorzaamheid, den roem in God door Christus, in zich nog niet krachtiglijk gevoelen, en nochtans de middelen gebruiken, door welke God beloofd heeft deze dingen in ons te werken, die moeten niet mismoedig worden, wanneer zij van de verwerping horen gewagen, noch zichzelven onder de verworpenen rekenen, maar in het waarnemen der middelen vlijtig voortgaan, naar den tijd van overvloediger genade vuriglijk verlangen, en dien met eerbiedigheid en ootmoedigheid verwachten. Veel minder behoren voor deze leer van de verwerping verschrikt te worden degenen, die ernstiglijk begeren zich tot God te bekeren, Hem alleen te behagen, en van het lichaam des doods verlost te worden, en nochtans in den weg der godzaligheid en des geloofs zo ver nog niet kunnen komen, als zij wel wilden; aangezien de barmhartige God beloofd heeft dat Hij de rokende vlaswiek niet zal uitblussen, en het gekrookte riet niet zal verbreken. Maar deze leer is met recht schrikkelijk voor degenen, die God en Christus den Zaligmaker niet achtende, zichzelven aan de zorgvuldigheden der wereld en aan de wellusten des vleses geheel hebben overgegeven, zolang zij zich niet met ernst tot God bekeren.
Voorts, van diegenen die hun geloof uiterlijk belijden en hun leven beteren, moet men naar het voorbeeld der apostelen het beste oordelen en spreken; want het binnenste des harten is ons onbekend. En wat aangaat anderen, die nog niet geroepen zijn, voor dezulken moet men God bidden, Die de dingen die niet zijn, roept alsof zij waren; en wij moeten ons geenszins tegenover hen verhovaardigen, alsof wij onszelven uitgezonderd hadden.
Maar dit wordt ons, zeer geliefde Broeders en Zusters in den Heere, niet voorgehouden, om de verslagen harten der gelovigen kleinmoedig te maken, alsof niemand tot het H. Avondmaal des Heeren gaan mocht, dan die zonder enige zonde ware. Want wij komen niet tot dit Avondmaal, om daarmede te betuigen, dat wij in onszelf volkomen en rechtvaardig zijn; maar integendeel, aangezien wij ons leven buiten ons zelf in Jezus Christus zoeken, zo bekennen wij daarmede, dat wij midden in den dood liggen. Daarom, al is het, dat wij nog vele gebreken en ellendigheid in ons bevinden, als namelijk: dat wij geen volkomen geloof hebben, dat wij ons ook met zulken ijver om God te dienen niet begeven, als wij schuldig zijn; maar dagelijks met de zwakheid van ons geloof, en de boze lusten van ons vlees te strijden hebben; nochtans, desniettegenstaande, overmits ons (door de genade des Heiligen Geestes) zulke gebreken van harte leed zijn, en wij begeren tegen ons ongeloof te strijden, en naar alle geboden Gods te leven; zo zullen wij gewis en zeker zijn, dat geen zonde, noch zwakheid die nog (tegen onzen wil) in ons overgebleven is, ons kan hinderen, dat ons God niet in genade zou aannemen, en alzo dezer hemelse spijze en drank waardig en deelachtig maken.
Laat men werkelijk in liefde met elkaar omgaan.
Ga dus terug naar de werkelijk oudvaders. En dan bedoel ik niet degenen uit de donkere tijd in de vaderlandse kerk van de laatste paar eeuwen. Maar ga terug naar de 16 en 17e eeuw. Terug naar de tijd toen de kerk bloeide, en waar men kan zien dat de Geest rijkelijk werkte door de prediking. Neem een Calvijn, Beza, Ursinus, Turretinus, een Brakel.
Mijn enige troost is, dat ik niet mijn, maar Jezus Christus eigen ben, Die voor mijn zonden betaald heeft, en zo bewaart, dat alles tot mijn zaligheid dienen moet; waarom Hij mij ook door Zijn Heilige Geest van eeuwig leven verzekert, en Hem voortaan te leven van harte willig en bereid maakt.